Over Koperwieken en Beflijsters Vogelkiekjes (1910) door Jacob Daalder

Bij de Futen

Hollandsche Pelikanen
Uitgegeven in Amsterdam door W. Versluys.
[ 122 ]

XXXVII.


Bij de Futen.

Kom eens hier, achter den dijk, en gluur behoedzaam over de kruin in dien plas met riet begroeid. Ge kunt dan een vogelfamilie waarnemen, die zich niet steeds gemakkelijk bespieden laat. 't Zijn futen en wel van de kleinste soort, die Dodaars (Podiseps fluviatilis [Tunst]) [ 123 ]genoemd wordt. Doch 't volk noemt ze gaarne Hagelzakje, Veldduiker, Kleine Fuut en ook nog wel anders.

't Is een woelig troepje daar vóór ons, en gedurig duiken er exemplaren van onder water, om op een plaats, waar we ze niet verwachten zouden, weder boven te komen. Wanneer we ons plotseling op den dijk begaven, zou de geheele familie spoedig wegduiken, en we zouden er geen enkel voorwerp meer van te zien krijgen. Niet, dat ze heelemaal onder water blijven; dat kan natuurlijk niet maar ze zitten dan ergens tusschen het riet, alleen met den kop boven den waterspiegel, om zoo adem te kunnen halen. Doch we kunnen ze te mooi waarnemen, om schrik onder de futen te brengen. Die twee, met het vurig bruinrood aan den hals, zijn de oude dieren; de overige vijf, die eenvoudiger gekleurd zijn, en meer bruin dan zwart op de bovendeelen vertoonen, zijn de kindertjes, die in dit jaar geboren zijn. Zoo'n Dodaars maakt al een vreemd nest. Een hoopje flab en kroos, dat heelemaal op het water drijft, is voldoende. Daarop worden de 6 of 7 witte eieren, die erg poreus zijn, gelegd. Maar ze blijven niet lang wit, want telkens, wanneer de vogel het nest verlaat, bedekt hij het legsel met rottende waterplanten, en ook bevuilt hij de eieren met zijn vieze pooten. Zoo worden de eertijds witte schalen spoedig bruinachtig geel, en meermalen kan men aan de mate van vuilheid zien, in welke volgorde de eieren gelegd zijn.

't Is bijna onbegrijpelijk, dat op deze wijze de jongen uit kunnen komen. Meermalen ook raakt het nest los, en het drijft dan naar een andere plaats.

Toch is dit voor den Dodaars geen reden het te verlaten. Maar niet gemakkelijk laat de vogel zich op het [ 124 ]nest bekijken. Zoodra hij iets verdachts hoort of ziet, laat hij zich van het slibhoopje onder water plompen, en men ziet hem niet meer.

De jongen verlaten spoedig het nest, en ze weten dan ook dadelijk uitstekend te zwemmen en te duiken. Hun pooten zijn daarvoor zeer geschikt door den zeer achterlijken stand en door de breede zwemlobben, waarmede de teenen omgeven zijn. Spoedig ook krijgen ze op de onderdeelen de glanzende, zijdeachtige vederen, die een kenmerk van de futen zijn.

De meeste futen nemen hun kinderen op den rug, wanneer er gevaar dreigt, om zoo onder te duiken. Van den Dodaars zag ik zulks nimmer en ook hoorde ik nooit, dat anderen het waargenomen hebben.

Vele Dodaars blijven ook des winters bij ons, doch ze krijgen het dan wel te kwaad, want ze kunnen nu eenmaal niet buiten water. Ten slotte moeten ze zich in een wak ophouden, waarin zij ook naar voedsel duiken, meermalen met het noodlottig gevolg van onder het ijs te geraken, en daar den verstikkingsdood te sterven. En hiermede werpen we een laatsten blik op het levendige tafereeltje, dat onmiddellijk verdwenen is, wanneer we ons op den dijk begeven. Als het denkbeeldig gevaar geweken is, komen de vogels wel weer te voorschijn.

Doch zie, aan den buitenkant van den dijk in zee zwemt een grootere vogel. Juist, dat is ook een fuut, maar die is zeer veel grooter dan het Hagelzakje. 't Is een voorwerp van de grootste soort, die bij ons voorkomt. In den natijd, en ook wel des winters, treft men meermalen exemplaren aan de kust aan; in het [ 125 ]voorjaar heeft men ze te zoeken op plassen van eenigen omvang, waar ze ook broeden. Talrijke plaatselijke namen worden aan deze soort gegeven en de namen Pronkvogel, Satijnduiker en Keizer duiden wel op het mooie van de soort, die wetenschappelijk Podiceps cristatus (L.) heet, en gewoonlijk kortweg als fuut wordt aangeduid. Geducht is deze soort vervolgd geworden, omdat men in Engeland een prachtig bont van de huid weet te bereiden. Zoo komt ze minder menigvuldig bij ons voor, dan in vroegeren tijd.

Weg duikt de fuut, en het is onmogelijk vooraf te zeggen, waar hij weer boven zal komen. Zie, daar is hij weer, wel twintig meters van de duikplaats. We zijn wat ver van het voorwerp verwijderd, om te kunnen zien, dat het een zwarte vederkuif, plat en driehoekig, draagt, benevens een grooten wangkraag van roodbruine en zwarte vederen.

Behalve Dodaars en Fuut komt op den trek nog een drietal futen bij ons voor, nl. de Roodhalsfuut, de Kuifduiker en de Geoorde Fuut, maar broeden doen deze soorten bij ons niet. Wel is het van een paar species beweerd geworden, doch de juiste gegevens hieromtrent ontbreken. We zullen dus vooralsnog de heden door ons beschouwde soorten op de lijst van Nederlandsche broedvogels boeken. We willen evenwel eindigen met den wensch, dat ook de futen om het zijdeachtige der vederen en ter wille van de mode, niet met uitroeiing bedreigd zullen worden.