Wandelen en Waarnemen/16
← Aan het Zwanewater | Wandelen en waarnemen : schetsen uit het leven van planten en dieren (1906) door Eli Heimans | Natuurlijke historie in de Kalverstraat → |
Uitgegeven in Amsterdam door Van Holkema en Warendorf. |
XVI.
Zomernacht buiten.
Nog zoo laag staat de zon, nu ik terugkeer van een nachtelijken tocht, dat het hakhout heel den breeden grintweg overschaduwt. Maar de eikenboschjes zelf zijn al vol leven en geluiden.
Ik ben er in de beide heerlijke zomers van 1904 en '05 met hun lauwe nachten verscheiden malen van 's avonds laat tot 's morgens vroeg op uit geweest, om ook dan wat te zien of te hooren van het vrije dierenleven in 't bosch en op de velden.
Daar had ik mij vroeger, toen ik er minder goede gelegenvoor had, heel wat van voorgesteld. Hoeveel dieren zijn er niet, die men zoo goed als nooit levend onder de oogen krijgt. Die moeten dan toch 's nachts in de weer zijn! Toch ben ik bijna altijd teleurgesteld thuis gekomen. In ons landje ten minste is de nacht niet levendig genoeg, om er den morgen of den avond voor te verslapen.
In warmere landen, waar de zon bij dag meer brandt en schroeit dan bij ons, en waar de duisternis verademing brengt, is het nachtelijk leven wellicht zoo vol en rijk als boeken dat schilderen; hier in Gooi of Duinen, in de Geldersche en Limburgsche bosschen is de nacht de stille doode tijd; ook in de zoelste nachten, als de sterren spiegelen in de stille vijvers en vaarten, en het noord-oosten al weer oplicht, wanneer pas aan de noord-westerkim de laatste zonnespranken doofden.
[ 117 ]Wat ik na elven en vóór drieën 's nachts buiten heb kunnen waarnemen, zou ik in één uur kunnen vertellen. Alleen de visschen brengen leven op 't water, daar kringelt het voortdurend; en een enkelen keer doet een hevige plons u schrikken. Maar die levenmakers zelf onttrekken zich juist door de bewegingen aan onze oogen; met een sterke acetyleenlantaarn gelukt het soms even een school voorns, zoo 't schijnt vlak onder de oppervlakte te zien manoeuvreeren, één oogenblik weerkaatsen zilveren lijven en roode vinnen het licht; dan is het weg, de minste beweging aan den oever doet het water onbeweeglijk liggen, en eerst als ge heel lang stilstaat komt de school weer naderbij.
Wie ook den heelen nacht rondzwerven, dat zijn de padden en de egels, beide slakken- en wormenzoekers van beroep. De pad hoor je in den stilsten nacht haast niet, die kruipt en schuift door 't gras zonder merkbaar geluid; de egels daarentegen maken, dunkt mij, meer geweld dan noodig is, en ook dan nuttig is, bij 't werk, dat zij te verrichten hebben. Ge hoort ze al op een afstand onder 't eiken hakhout scharrelen; draven ze een eindje ver of is er broodnijd in 't spel, dan is het net of er een miníatuur-tuftuf in de buurt zwerft. En noodzakelijk schijnt het, dat zoo'n egel dadelijk moet niezen zoo gauw het licht van de lantaarn op zijn neus valt. Dan steekt hij heel mal den kop in de hoogte, draait op zijn achterpooten en maakt rechtsomkeert.
Padden geven heelemaal niets om 't licht, ze blijven even rustig zitten en maken dadelijk van de gelegenheid gebruik om de natte bladeren, nu hel verlicht, af te zoeken en een slak te snappen, die net wou oversteken naar een volgend blaadje. Laat ik mijn licht langzaam voortglijden onder langs den vijverrand, waar, nu het water steeds daalt, honderden holen [ 118 ]en spelonken gapen, dan gebeurt het een enkelen keer, dat een waterrat, die daar zat te loeren, zich plotseling omkeert, zoodat zijn staart het water rimpelt en hij, onder een boomwortel door, in een gat verdwijnt. Van de vogels is het alleen een of andere uil die zich laat hooren; eens maar heb ik er in donkeren nacht één gezien, hij leek mij heel groot en had stellig oorpluimen. Een poos vloog zijn akelig gillend geluid heen en weer over een weiland; toen verbeeldde ik mij, dat iets wittigs, griezelig onhoorbaar neerzonk op een paal van het hek dicht bij mij; heel voorzichtig met neergedraaid licht sloop ik naderbij, en met dat ik de lantaarn opdraaide en keerde, vloog het dier met een krijsch omlaag, scheerde dicht langs het gras op 't bosch toe en verdween daar in de duisternis; even had ik een glimp op de lichte onderzijde, den ronden kop met ooren en de stompe vleugels gehad; dat was alles.
En dat is ook zoo wat alles, wat ik in donkere nachten heb kunnen waarnemen. Scheen de maan vol en helder dan vlogen er bovendien enkele vlinders en torren; toch bleef het dan ook stil en doodsch, in de bosschen vooral. Op de weiden langs de slooten klonk 't hier en daar rra-rra, 't eentoonig en helder geroep van de gestreepte pad, met tusschenpoozen, alsof er in de verte een stoom-watermolen werkte.
De meeste geluiden, die ik hoorde, waren angstroepen van vogels, die ik onwillens en onwetens uit den slaap schrikte, wanneer ik voorzichtig door de heesters trachtte te dringen. Vooral duiven en merels maakten een groot geweld; de duiven sloegen met de vleugels, dat 't klaterde in den stillen nacht en de merels tjakten en schetterden, of ze het heele bosch moesten wekken. 't Bleef doodstil evenwel, hier en daar fladderde een enkel vogeltje met heel zacht gepiep uit een [ 119 ]struikje naar een ander aan den overkant van 't pad; de andere werden niet wakker of ze hielden zich onbeweeglijk.
Voor zoover mijn ervaring nu reikt, is het in den zomernacht rusttijd van elf tot drie uur voor bijna alle dieren, van heide, bosch en weide.
Voor en na die stille uren, wanneer het haast nog of bijna alweer licht is, beweegt er veel meer in bosch en veld; als de zon een kwartiertje onder is, scharrelen overal de jonge vogeltjes door de twijgen; om eindelijk dicht opeen gedrongen het bekende slaaptakje te gaan bezetten, te dun zelfs voor een wezel om er over te loopen. Dan snort de nachtzwaluw, de groote geheimzinnige geitemelker, dat het ratelt ver over de heide; en als ge naar de konijntjes staat te turen, die zoo aardig aan 't spelen zijn op het witte uitgegegraven zand vóór hun hol, komt dat beest met zijn lange valkestaart, als een geest om u heen zweven, volmaakt geluidloos duikelt het een paar malen vlak voor uw oogen, zoodat ge meent 't met uw hand te kunnen grijpen; dan geeft het als spottend een klik, door met de vleugeltoppen naar boven tegen elkaar te slaan en 't is verdwenen, zooals het kwam, ge weet niet van waar, ge weet niet waar heen.
Eerst als de zon geheel onder is, komt de wezel te voorschijn; die heb ik nergers zoo veel gezien als in 't Gooi; en schuw of bang is het dier daar volstrekt niet; wel heel voorzichtig en meer dan een paar sprongetjes van 't gebogen lijfje, bruin van boven, wit van onder, krijgt ge dan ook maar zelden te zien, hoogstens nog een snellen blik uit de gloeiend roode oogen, waar ook meer boosheid om de stoornis, dan vrees voor den mensch uit straalt. Even na de wezel vertoonen zich de vleermuizen; kleine, die zeer snel vliegen en groote die langzamer fladderen; ze schieten met rukken van de [ 120 ]boomen naar de weide, waar de wilgen staan, of volgen de slingerende boschpaden, waar donzige witte vlinders, geruischloos als de vleermuis zelf, zijn zigzagvlucht bepalen; dan tuimelt hij weer langs den weg naar de boerderijen; waar een aanhoudend gebrom is van mestkevers, die in stramme vlucht bij tientallen op manshoogte achter elkaar komen aanvliegen, of ze ergens in de verte een plaats van samenkomst hadden afgesproken.
's Morgens vroeg ben ik 't meest in mijn schik, als ik met den kijker een vogeltje kan begluren, dat zijn toilet zit te maken. Dat is zoo'n leuk gezicht! Een grasmuschje kwam van morgen tegen vijven, toen alles nog nat was van den regen van gisteravond, op den top van een eikenstruik zitten; eerst deed het al zijn veertjes trillen, dat ik ze meende te hooren, dan gaapte het eens lekker en strekte beurtelings één pootje uit met een vleugel er over heen, beide zoo lang en strak als 't kon. Dan een kort tralarietje, een liedje van een tien lettergrepen in secunden en tertsen, hoog en wat rauw; eventjes de lucht in, vijf meters hoog en met een boogje weer naar zijn stokje terug, zingend onder 't stijgen, zingend onder 't dalen. En nu ging elk veertje op zijn beurt afzonderlijk door den bek. Wat lag alles door elkaar! Net de lange haren van kleine meisjes, die eerst 's morgens hebben gespeeld en geduikeld in bed en daarna nog wat met de kussens hebben gebald. Eén vleugel was klaar en de dekveeren lagen netjes op rijen; nu gauw weer even een wip in de lucht en meteen een buurman beantwoord, die dertig struiken verder zijn morgenlied liet hooren. Een half uur duurde het, zonder ander oponthoud dan een enkelen vergeefschen zijsprong naar een motje, dat wat verleidelijk dicht voorbijvloog en twee tiereliertjes in de lucht. Toen was alles gepoetst en geschikt.
Met een vroolijken tierelier vloog de grasmusch hoog over den straatweg naar een plas er achter, waar de wilgenroosjes bloeien, en een wilde eend acht jongen heeft te bewaken en [ 122 ]waar elken morgen een groene specht hoog tegen de oude populieren slaat, alsof er met houten hamers op wordt geklopt. Daar nipte ze van het koele, donkere water en ging ontbijten met frambozen en elzenhaantjes. Langs een dorre heide met het korte roode buntgras, wiel ik naar huis; daar klikt het voortdurend in de lucht, een torenvalk schiet heen en weer, staat daar, nu en dan biddend stil en schiet neer op 't muisje, dat zijn morgenbrood wilde halen. Langs den vijverarm dicht bij mijn woning loopt als elken morgen een roode reiger te visschen en de jonge waterhoentjes schuiven er schokkend door het kroos; ze zijn nu niet bang meer voor den langen hals met den groenen sabel, zooals een paar weken geleden, toen ze nog zwarte dotjes waren.