[ 128 ]
 

XVIII.

Winterwandeling.


 

Zelden heb ik mooier zonsondergang gezien dan in 1903 op oudejaarsavond.

Dat lag zoowel aan de zon als aan mij. Ik had er haast niet op durven hopen, dat de oudejaarsdag, dien ik bij mijn ouders in mijn geboorteplaats zou doorbrengen, bovendien zoo mooi zou zijn als natuurdag. 't Was ook al zoo lang nat en guur geweest, en wij Amsterdammers waren al heelemaal van kwakkelwinter-gedachten doordrongen.

Daar kwam opeens krachtige opwekkende vorst met zijn flikkerend ijs en fonkelende rijp. Op 't allerlest zou het stokoude jaar, zoo onvergetelijk voor de paraplu-venters, nog even den ernstigen wil toonen, om bij ons natuurvrienden goed te maken, wat het verkorven had, of ten minste een belofte voor de toekomst te geven.

Na tweeën kon ik 't bij vlampudding, glacé en gezellige visites niet meer harden en de beenen volgden dra de gedachten naar die heerlijke veel te weinig bekende Oude Schans aan den IJsel bij 't Katerveer.

Dat mooie groote park, een klein uur van de stad gelegen en meestal zoo eenzaam als een kerkhof, dat was de school waar ik indertijd het liefst leerde. Daar ben ik al eens zoek geraakt, toen ik acht jaar oud was, zoodat 's avonds onze buurt in de stad in rep en roer geraakte en de omroeper er bij te pas kwam.

[ 129 ]Ik was na het liggen turen in de zon, die onderging in de golven van de Veluwe, kalmpjes ingedut. Gelukkig vond een boer, die over 't Kleine Veer van Hattem kwam, mij daar slapen; hij bracht mij in donker terug naar de stad.

Van de angst van mijn ouders en de boosheid der buren begreep ik toen niet veel. Wat had mij daar nu kunnen overkomen, als ik eens niet gevonden was? Ik voelde mij er altijd zoo veilig en gerust, als op mijn kamertje; alle boomen en struiken daarginds waren goede bekenden van mij; ook de vogels met wie ik heel vriendschappelijk omging en aan wie ik namen gaf, van eigen vinding of die ik had hooren noemen; glad verkeerde meestal, maar voor mij de rechte. Roodborstjes en gieteling kwamen menigmaal gluren naar wat ik daar in hun boschjes lag te doen, met dat boek tusschen de ellebogen. Een oude haas leefde er, die kwam geregeld bij mij langs als hij van de uiterwaard was overgehuppeld en terwijl hij mijn mossig leesplekje passeerde, maakte hij een paar malle sprongen als een uitnoodiging om met hem te spelen; maar als ik mij bewoog, liet hij zijn wit pluimpje zien. De eekhoorns kon ik van elkaar onderscheiden door hun kleur en aan den vorm van den staart; het duurde wel eens wat lang eer zij met hun gele tandjes de noot durfden oppikken die ik neer had gelegd, maar zij deden 't toch en vochten er om.

Dezen keer zag ik ook weer een eekhoorntje maar geen enkele levende haas. Wel kwamen wij op den heenweg in de Veer-allee een jachtgezelschap tegen, heeren en dragers, die hadden met hun zessen vier hazen geschoten; het bloed kleefde op den blauwen kiel van een der dragers; de stakkerds, dat was voor hen geen gelukkige Oudejaarsdag geweest.

[ 130 ]Wij stapten stevig door, want de oostenwind kneep nog al, en de zon daalde snel. Voorbij de Willemsvaart konden wij al zonder blikken in den rooden bol kijken, al stond hij nog boven de hooge eiken en sparren van 't bosch. Net toen hij de toppen bereikt had, waren wij in het Engelsche Werk, het groote heuvelachtige park dat op de Oude Schans is aangelegd.

Wat kan een bladerloos bosch op zulk een moment vol tinten zijn; daar haalt geen lenteweelde bij. Vooral het oude bruine loof van de jonge beuken gaat dan gloeien als brons met goud besprenkeld; en het gele blad van de eiken, dat altijd ritselt in den wind, wordt fijn grauw van tint. Onder den koepel van zwart-groene dennenaalden kleuren de omhoog-schietende zonnestralen de dikke kronkelige takken helder rood en bruin, en de zilveren ringen van de oude populieren glinsteren. Om het heldere groen van 't mos schieten witte takken van koraal, die fonkelen als dauw en op de fluweelen kussens tegen oude dennenstammen speelt het licht met sprookjesglansen van groen en blauw en purper.

Overal in de lage takken van sparren, taxus, hulst en alpenrozen, tintelen geluidjes, hoog en helder; troepen zwarte meezen, pimpels, koolmeezen duikelen rond, vullen de lucht met glasgetingel. Langs een stam glijden achter elkaar vier of vijf gekleurde balletjes neer, blauw en grijs van boven, wit en zwart om den snavel, bloedrood van onder; dat zijn boomklevers; zij alleen verstaan de kunst met het kopje omlaag de gladde beukenstammen af te loopen. Ze doen net of wij er niet zijn, komen op de paden en stoeien, dat het een lust is. Met de groote zwarte oogjes naar de zon gekeerd, zingt een roodborstje het uit, hoe mooi die zon daar onder[ 131 ]gaat en zwarte merels vliegen elkaar na met vèrklinkend zwaar gestjieng.

Nu is de zon een reuzenbal, brandend rood, die door de zwarte stammen schuift en alles zet in vuur en vlam; de fijne naalden stralen zelf en 't donker takken-kantwerk vonkt; de lucht er boven ligt in lagen van rood en groen en violet en daarin staat éen groote ster, wit, eenzaam, stil te lichten.

Wij gaan de stammen door en klimmen tegen den dijk op; daar ligt de IJsel, doodsch en stil, vol ijs, het oude riet berijpt, de groote veerpont ingevroren, een enkel schip, onttakeld, de uiterwaarden wit besneeuwd. De roode zon, nu hooger weer, vervormt zich tot een platte schijf en zweeft op grijze nevels; de heuvels in de verte zijn blauw met zwarte vlekken en de groote guirlande-iepen, die van 't Veer de Veluwe over voeren naar Harderwijk en verder, verflauwen tot een fijne stil oprijzende rookgolf.

De trein van Utrecht kruipt grommend door den traliekoker van de brug, gilt zijn nadering uit. De zon verdooft, verbleekt en vernevelt tot een flauwe plek in een paarsen damp, dan vlamt ze op eens weer op; meer vreemd dan mooi neemt ze nu allerhande vormen aan: een ei, een platte doos, splitst zich in tweeën, wordt een antieke vaas met deksel en gaat dan schijnbaar vèr boven den horizon onder, een vreemd gezichtsbedrog.

't Wordt snijdend koud; het vriest nu werkelijk dat het kraakt. De dennen kreunen. Aan den weg splijt vlak bij ons een jonge iep en krijgt onder aan den stam een vorstspleet van een meter lang, wij zien de witte rafels langs de kanten nog bewegen. Een enkele hongerige koolmees zoekt bij maanlicht voedsel op den weg. In de villa bij de brug over de [ 132 ]vaart is nog druk vogelbezoek in den tuin. Daar hebben goede kinderen ook aan de vogeltjes een oudejaarsavondfeest bereid. Er hangen walnoten aan een lijn geregen, een halve cocosnoot bengelt aan een touw, met latjes voor de vogelvoetjes. Een vinkenpaar, een koolmees en twee pimpels wagen zich in 't kleine groene huisje op den paal, waar in 't bakje lekker voeder ligt.

Even te voren in 't park hadden we elkaar al opmerkzaam gemaakt op hondengeblaf en gejank, een geluid, dat van boven uit de lucht scheen te komen; nu hoorden we 't opnieuw en heel duidelijk. 't Kwam bij vlagen uit 't westen opzetten en verdween hoog in de lucht aan den oostkant boven de weilanden. Dat moesten trekkende vogels wezen. We tuurden omhoog en‚ gewaarschuwd door 't naderend geblaf, zagen we duidelijk een donkere levende, beweeglijke V door de lucht snellen, en daarachter weer een en nog een; een zestal vluchten elk van een tien tot twintig wilde ganzen, vlogen luid schreeuwend over ons heen. Vlak boven ons leken ze wit; ze waren althans lichter dan de lucht, maar ook met den kijker was de kleur niet te onderscheiden. Hun verbazend sterk geluid geleek anders in 't geheel niet op ganzengesnater, het was werkelijk meer een blaffen of janken, vereenigd met 't gegil of getoeter op een hoorn. 't Klonk heusch niet aangenaam en 't is best voor te stellen, dat het indertijd den eenzamen en argeloozen wandelaar wel eens wat huiverig heeft gemaakt, als hij zoo'n onzichtbaren jachtstoet boven zich door de lucht hoorde trekken. Dat de man daarop thuis ging vertellen van de spookachtige "wilde jacht", was hem ook in 't geheel niet kwalijk te nemen; 't is haast zoo rillerig als de legende zelf, die er door ontstaan is. Bürger, die de mythe in dicht heeft gebracht schijnt dat geluid zelf ook ver[ 133 ]nomen te hebben; want, wat wij oudejaarsavond boven ons hoorden, lijkt werkelijk wel iets op zijn

 

 Jo, doho, hoesa satsa!

Das is des wilden Heeres Jagd,
Die bis zum jüngsten Tage währt,
Und oft dem Wandrer noch bei Nacht
Zu Schreck und Graus vorüberfährt,
Das könnte, müszt'er sonst nicht schweigen
Wohl manches Jägers Mund bezeugen.