Wandelen en Waarnemen/23
← Heterogonie of Geslachtenwisseling | Wandelen en waarnemen : schetsen uit het leven van planten en dieren (1906) door Eli Heimans | Doelmatigheid bij den bouw der planten → |
Uitgegeven in Amsterdam door Van Holkema en Warendorf. |
XXIII.
Vallende blâren.
"Hoe zeere vallen ze af
De zieke zomerblâren".
Guido Gezelle.
Na een onvergelijkelijk mooien zomer heeft het jaar ons een September gebracht, zoo heerlijk als wij er ons weinige herinneren kunnen.
Nu komt October, en haast is 't gedaan. Langzaam dommelt de natuur in; elken Zondag is het weer wat stiller in bosch en veld. 't Zomergroen verfletst met den dag, de kastanjeboomen zijn al bruin, en de mahoniehouten zaden gluren door de spleten van de groene prikkelbolsters. De olmen zijn geel als goud; ahorn en esch worden zoo ijl, dat de blauwe lucht er door schemert, en hun bladeren vervallen tot zij grijs zien; even wordt het wit als zilver, dan is hun tijd van gaan gekomen, en langzaam, stuk voor stuk, zweven ze schommelend en zwenkend neer vlak bij den stam, die hen zoolang drenkte en dien zij den heelen zomer hebben gevoed.
Anders doen de eiken; hun blad kan zoo maar opeens niet scheiden van den ouden stam. Afgeleefd, gerimpeld en verschrompeld krullen ze zich om de twijgen, klemmen zich vast en willen niet weg. De wind maant tot scheiding, tot berusting in het lot; hun dienst is gedaan, hun taak is volbracht, toch talmen ze en ritselen het weemoedig liedje [ 158 ]van nog een poosje blijven. Eerst voor stormgeweld en ijzig vorstgeknijp zullen ze wijken, en voortgezweept door de sneeuwjacht, hollen ze straks in woeste vaart over heg en steg, ver, heel ver van den boom, die hen het leven schonk.
Kaneelbruin is 't beukeblad, glad en droog als perkament. Ook dat valt niet meteen, het is, evenals het eikeblad, te vast gehecht aan tak en twijgen en wacht de kracht van storm en vorst om losgescheurd te worden.
't Lager struikgewas, framboos en wilg en kamperfoelie, toont nog wat groen, maar het braamgestrengel is al rood als bloed; en wilde wingerds gloeien in de zon als het jonge eikenloof, dat met Sint Jan opnieuw kwam botten.
Half October, op zijn laatst, komen de nachtvorsten; ga dan uw morgenwandeling wat vroeger stellen dan gewoonlijk. In tuin of park of bosch staan de boomen wit berijpt, zwaar drukt het zilverig ijs op 't droge blad en buigt het neer; de stelen zijn omlaag gekromd. Nog dringt de zon niet door de nevels; ja, nu wordt ze een witte ronde maan, waar dampflarden voor langs waaien; tegen tien begint de schijf te kleuren en gaat stralen. Kijk dan lang en aandachtig naar de boomen, want nu begint het afscheid nemen.
De rijp vervloeit in 't warme licht; de zon heeft alweer kracht genoeg, de sluiers zweven naar omhoog boven de toppen uit. Hoor, 't knistert zacht, hier boven u, daar knikt een bladsteel, knapt hoorbaar af, en langzaam daalt de bruine schijf ter aarde; een tweede volgt, alweer éen verderop. Nu wordt 't een gefluister om u heen in 't stille park; opeens een zacht gezing van duizend helle tikjes, zuchtjes, ritsels, schuifgeluidjes; een legermacht van bladeren zegt tezamen zijn oud kwartier vaarwel en legt in laag op laag zich wel te rusten aan uw voeten.
[ 159 ]Wat vóór vijf minuten nog een dichte donkere bladkroon was, toont nu opeens zijn kale winterkruin. Een rilling gaat door de twijgen, nu ze, plotseling van het schuttend kleed beroofd, den killen morgenwind voelen strijken langs hun naakte leden. Dan is 't weer stil, geen tak beweegt meer, de boom is ingeslapen, ongevoelig nu voor koude en wind. Hij gaf zich over aan den winter en keert tot zichzelf in, stil, als levenloos, tot weer de lenteluwte den schijndoode wekken zal tot nieuw en krachtig leven.
Een schijndood is het, geen werkelijk sterven. Breng er uw jonge kinderen heen, dat ze het zien en goed begrijpen zullen. Wijs hun bij olmen, beuken en eiken, hoe op elke plek, van waar een dor blad nederviel, een knop vol leven schuilt, kant en klaar, om straks nieuw lot en blad te geven aan den nu zoo kalen stam. Maak één zoo'n nietig knopje voor hen open, ontneem het stuk voor stuk zijn harde droge [ 160 ]schubbenpak en toon hun de fijne blaadjes, die er in verscholen liggen, beschut tegen den drogen kouden wind. Het oude blad kon vallen, het nieuwe is gereed; nog klein en fijn, maar met de jonge kracht begaafd, die het ook tijdens den barren winter zal doen groeien; tot het in 't voorjaar zich zal wringen uit zijn dan weer te eng geworden hulzen.
Plataan in den naherfst.
De onderste tak heeft nog een blad, dat in zijn hollen steel den winterknop verbergt; de andere bladeren zijn afgevallen en daardoor zijn de knopjes zichtbaar.
Heeft onze plataan van 't jaar dan voor 't laatst in blad gestaan? Is straks na den bladerval die mooie forsche boom dan werkelijk dood? vraagt uw kind.
Laat hem eens nauwlettend zoeken. Andere boomen dragen de nieuwe voorjaarsknoppen in hun oksel, in den hoek tusschen blad en twijg. Niet zoo de plataan. Die toont nog grooter zorg voor zijn toekomstig leven. Hij verbergt de nieuwe loot in 't oude blad. Pluk maar een blad af vlak bij den voet; het ondereind van den steel is niet vol, het heeft een kegelvormige holte; en nu ziet ge ook den winterknop, die door den ouden bladsteel geheel was omsloten, beschermd tot het einde toe tegen weer en wind en schadelijke insecten. Eerst als alles wat leeft en schade zou kunnen doen, den waren dood of den winterslaap zal zijn ingegaan, dan waagt het de plataan zijn nieuwe knoppen bloot te geven. Vandaar misschien dat maar zelden een zomerblad van den plataan geschonden wordt door rups of wesp of kever; want dikwijls wordt bij andere boomen de kiem van het verderf reeds in den herfst in de jonge knoppen gelegd. Maar tegen nachtvorst kan jonge plataan niet.
Let nu dag aan dag eens op dien voet van 't plataneblad, ge zult misschien een fijnen ring zien komen, een scheiding tusschen twijg en blad; daar zal het blad loslaten.
Dat doen veel boomen zelf, die scheppen een kloof tusschen den twijg en 't oude blad, schuiven een schijf of een ring van cellen tusschen beiden, vullen dien met vocht, dat bevriest bij de eerste vorst in October. Door de uitzetting bij 't bevriezen scheuren de wanden, als de pijpen onzer waterleiding; [ 163 ]en als de zon het ijs daarbinnen ontdooit, knapt de steel; door eigen zwaarte valt het blad ter aarde; geofferd door den boom zelf, die het te voren reeds al zijn sappen heeft ontnomen.
En de boom deed wijs; in den kouden winter kunnen de wortels geen water genoeg aanvoeren, om al die duizenden bladeren te drenken; ze zouden vooral bij droge vorst en hard bevroren grond voortgaan met verdampen, en het einde was de dood van den heelen boom.
Zoo zendt dus de verstandige boom zijn bladeren heen, noode, maar het moet. Hij, geduldiger dan de natuurvrienden, die met Goethe zeggen: Ich kann sie kaum erwarten, die erste Blum' im Garten, das erste Blatt am Baum, wacht kalm de lente af en bereidt zich intusschen langzaam voor op het groote zomerwerk.