Wilde Rozen/12
← De Roos van vijf duizend Dollars | Wilde Rozen (1888) door Heinrich Witte | Vooruit... Achteruit → |
Uitgegeven in Leiden door E.J. Brill. |
MET DEN TIJD MEÊ.
tilstand is achteruitgang", zegt een oud spreekwoord, en, al is het niet te ontkennen dat op verre na niet alle spreekwoorden op den keper gezien juist blijken te zijn, de juistheid van het hier aangehaalde is niet twijfelachtig.
Op zichzelf beschouwd kan stilstand onmogelijk iets anders zijn dan een blijven waar men is, en, bleven nu allen, bleef alles tegelijk stilstaan, dan kon er ook in figuurlijken zin van geen achteruitgang sprake wezen. Maar juist dit laatste is niet het geval; het kán niet het geval zijn, wijl het in lijnrechten strijd zou wezen met de wet der ontwikkeling, die al het geschapene beheerscht, waaraan alles en allen onderworpen zijn.
„Vooruit!" is de leuze voor alles, en het levende gedeelte der schepping heeft daaraan rechtstreeks te gehoorzamen, opdat ook het levenlooze zijn taak in die gestadig voortschrijdende ontwikkeling naar eisch—zij het ook langzaam en voor ons zoo goed als onmerkbaar—kunne vervullen.
[ 106 ]Naarmate de levende schepselen een hoogeren trap van ontwikkeling bereikten, naar die mate rust ook op hen de taak om krachtiger en in meer uiteenloopende richtingen door algemeenen vooruitgang die ontwikkeling te bevorderen.
De deelneming aan dit algemeene streven naar vooruitgang nu is slechts in schijn van onzen eigen wil afhankelijk, en zoowel als elk minder ontwikkeld individu, nemen ook wij er dikwijls onwillekeurig, zelfs onbewust deel aan. Ware dit niet zoo, de trageren onder ons zouden zich allicht aan die wet onttrekken, zich houden als ging ze hun niet aan, wijl elke vooruitgang hun volkomen onverschillig is, toch niet zoo onverschillig, dat ze er de vruchten niet van zouden willen genieten. De zucht naar vooruitgang is ons echter even goed ingeschapen als de zucht naar zelfbehoud; dat die zich bij den één zooveel sterker doet gevoelen dan bij den ander, is het natuurlijke gevolg van verschil van temperament, van vatbaarheid voor indrukken van buiten, van aanleg, enz.—
Hoe kom ik nu, bij een temperatuur van 86° Fahr. aan zulk een afgetrokken onderwerp?
Ik wilde ook alleen maar zeggen dat het streven naar vooruitgang in onze natuur ligt en dat dit noodzakelijk is tevens.
Dat derhalve aan een algemeenen stilstand niet kan gedacht worden; dat ze onmogelijk is, wijl die in directen strijd zou zijn met een der eerste wetten der Natuur.
Dat derhalve, zoo er een is die het in zijn hoofd krijgt stil te staan, de anderen daarom niet minder doorgaan, zoodat hij van het eerste oogenblik af achter geraakt, en weldra zelfs enkelen, met wie hij gelijk was, uit het oog verliest.
Zooveel als die hem dan vóór zijn geraakt, zooveel ging hij dus, in figuurlijken zin, achteruit; immers, gesteld dat dezen weder wilden wezen waar hij gebleven is, dat ze wel [ 107 ]nooit zullen wenschen, dan zouden ze daartoe een heel eind terug moeten gaan.
Dit is nu in alle mogelijke opzichten even waar. Het is waar op het gebied der verstandelijke ontwikkeling, 't is waar ook op financiëel gebied, op dat van nijverheid of kunst of wat men maar wil.
Algemeene achteruitgang is onbestaanbaar met de wet die het heelal beheerscht; bijzondere achteruitgang is vaak noodzakelijk om algemeenen vóóruitgang te bevorderen, en hetzelfde is met individuëelen achteruitgang het geval; duizenden moeten soms vallen in het belang van millioenen; de achteruitgang, de opoffering in geestelijken en stoffelijken zin van enkelen, is dikwijls nuttig voor velen.
Tot op zekere hoogte echter is het den mensch gegeven er voor te zorgen dat juist niet hij dit offer zij.
Velen echter weten dit niet, bedenken het niet of begrijpen het niet; ze blijven met het leukst mogelijke gezicht staan, zich er niet om bekommerende of anderen hen ver vooruit ijlen.
— „Ik ben hier ver genoeg; daar ginder is voor mij toch geen heil meer te halen; 't mag wat anders wezen, maar beter is het zeker niet, en ik geef den brui van al die nieuwigheden". —
Stilstaan dus; maar stilstaan is achteruitgaan, en toch pretendeeren juist dezen vaak—en ze gelooven het zelven inderdaad—dat ze tot het eerste gelid behooren en blijven behooren.
Zelfbedrog, waarmeê ze wel ook enkele onnoozelen, die niet verder zien dan zij zelven, om den tuin kunnen leiden, maar dat den meesten een glimlach afperst.
Niet alle industrieën of vakken van kunst of wetenschap [ 108 ]zijn in gelijke mate aan den invloed des tijds onderhevig, maar geen enkel is er, dat niet nu en dan een stoot krijgt, welke het plotseling een goed eind voorwaarts stuwt, niet zelden om jaren lang met afwisselende snelheid zich vooruit te blijven bewegen.
Zulk een beweging plant zich dikwijls in verschillende richtingen voort en heeft dan eindelijk een schier algemeene beweging tengevolge. Bedenk maar eens wat de ontdekking van het stoom- later die van het electriciteitsvermogen waren, niet alleen voor de ontwikkeling van natuurkennis, maar weldra ook voor nijverheid, voor handel, voor tal van verschillende industrieën, die weer andere in haar gevolg hebben.
Een schijnbare stilstand van jaren, des noods van eeuwen, kan door een snel voortschrijdende beweging van tienmaal zoo lang gevolgd worden.
Die stilstand was dan noodig om mogelijk slechts één ontdekking op physisch of chemisch of welk gebied ook uit te broeden, een ontdekking welke of welker directe of indirecte gevolgen tal van andere vakken onbewust verbeidden.—
We willen echter liefst niet te ver afdwalen en nu veeleer ons bepalen tot ons eigen gebied.
Er zijn industrieën, die in de laatste kwart-eeuw zulke reuzenschreden maakten op den weg der vooruitgang, dat ze, vergeleken met wat ze vroeger waren, bijna onherkenbaar zijn geworden. Andere bleven meer stationair, maar voor de meeste was het midden der negentiende eeuw een tijdperk van vroeger ongekenden vooruitgang, die voor de meeste vakken nog niet in snelheid is afgenomen, hoewel het toch in den aard der zaak ligt dat er weer, vroeger of later, een tijdperk van betrekkelijke rust op zal moeten volgen.
Een tijdperk gedurende hetwelk de vele vruchten, die zich [ 109 ]thans ontwikkelen, tot volle rijpheid zullen moeten komen, al is het wel als zeker aan te nemen, dat er inmiddels heel wat half rijp zullen afvallen.
Ook het gebied van den Tuinbouw behoort tot die, welke zich door snellen en sterken vooruitgang kenmerkten; die in de laatste vijf en twintig jaren zooveel verandering en uitbreiding ondergingen, dat het moeilijk zou zijn één onderdeel aan te wijzen, hetwelk er geen aanzienlijk gewijzigd karakter door verkreeg.
Voor een deel was dit het directe en onvermijdelijke gevolg van de ontwikkeling van andere vakken van wetenschap of kunst, die ons van vele levensverschijnselen der planten een juister begrip gaven, of ons middelen verschaften, om beter aan de levenscondities van vele planten te kunnen voldoen. Voor een ander deel moet het echter ook beschouwd worden als het gevolg van beter onderwijs, al was dit dan ook niet bepaald onderwijs in den practischen Tuinbouw. Het onderwijs in 't algemeen toch was in lateren tijd van dien aard en werd zoodanig ingericht, dat het de oogen opende voor wat de Natuur op te merken geeft, dat het tot denken, tot zelfstandig oordeelen prikkelde, in vele gevallen van nog oneindig meer beteekenis dan onderwijs in de bijzonderheden van het vak zelf.
Dit zoo zijnde—en aan de waarheid ervan valt niet te twijfelen, daarvoor zijn de bewijzen te sprekend en te talrijk—moet ook op het gebied van den Tuinbouw het spreekwoord dat stilstand achteruitgang is, op personen toegepast, in zijn volle beteekenis van kracht zijn.
Hij, die niet met den tijd meegaat en zich met het verderfelijke dwaalbegrip vereenzelvigt dat hij genoeg kennis bezit, voldoende op de hoogte is van de practische bijzonderheden [ 110 ]van zijn vak, raakt niet alleen spoedig achter en „uit den tijd", maar maakt zich door zijn vaak onverdraaglijken eigenwaan belachelijk; hij staat niet alleen zichzelven, maar loopt meestal ook anderen in den weg.
De meeste menschen beginnen, na een zeer actief leven, op zekeren ouderdom tot een kalmer opvatting van veel wat op het leven betrekking heeft over te hellen.
Dit is, vooral wanneer ze zich gedurende hun jongelings- en hun krachtigsten mannelijken leeftijd sterk inspanden, te zeer overeenkomstig de eischen der Natuur, dan dat het ook maar een schijn van afkeuring zou verdienen.
Die het zoover bracht dat hij dán rust kan nemen, doet zeker wijs dit niet te lang uit te stellen; rust in den hier bedoelden zin toch behoeft geen absolute rust, geen ledigheid te zijn, en hij, wiens lichaam of wiens geest aan werken behoefte heeft, vindt toch altijd genoeg te doen om aangenaam bezig te blijven. Dit moge een contradictio in terminis schijnen, het één weerspreekt het andere in geenen deele.
Velen echter kunnen of willen geen afstand doen van een werkkring, welke zich zelven steeds zoo ruimschoots loont, die zooveel afwisseling, zooveel voldoening biedt, dat moeieliijk eenige andere er in dit opzicht mede kan vergeleken worden.
Gelukkig hij, die, op dit keerpunt des levens gekomen—want een keerpunt is het en wel een zeer belangrijk—verstandig genoeg is om te begrijpen, dat, verlangt hij ook naar meer rust, de tijd geen rust kent, die zijn vlijtig opgezamelde kunde en kennis niet als het maximum beschouwt van wat te verkrijgen is, en doordrongen blijft van de overtuiging, dat in elk opzicht de interest van interestrekening altijd doorgaat.
[ 111 ]Zonder zich noodeloos af te matten, zal hij een open oog behouden voor hetgeen er in zijn vak omgaat, en, wijl hij zoo goed of zoo kwaad het wilde op de hoogte bleef, ook in staat zijn het nieuwe onbevangen te beoordeelen, het goede ervan waardeerende, ook al ontbreekt hem de moed of de lust het zelf in toepassing te brengen.
Men kan met den tijd meegaan, ook zonder zich daarbij te overloopen.
Er is zeker geen grooter vijand tegen een gezond en onpartijdig oordeel, dan de hatelijke hebbelijkheid van velen, die op zekeren leeftijd kwamen en het tot een, laten wij aannemen‚ goede hoogte brachten, om met een zeker soort van hooge minachting neêrtezien op het aankomende geslacht en hetgeen dit presteert.
Waar goed ontwikkelde jongelieden ouderen op bescheiden wijze willen inlichten, zelfs onderrichten, ja terechtwijzen, verdient dit hooge waardeering, en kan het niet genoeg op prijs gesteld worden.
Velen schijnen het echter maar niet te kunnen of te willen begrijpen, dat jongelieden, die degelijk onderwijs genoten en later hun vak met liefde beoefenden, weldra een hooger standpunt innemen, dan waarop zij staan, die hun vóór weinige jaren het eerste vakonderricht gaven, en dat zij van dat standpunt een veel ruimer gezicht hebben over het geheel; ook dat hun grondiger onderwijs en veelzijdiger ontwikkeling tot andere, meestal juistere gevolgtrekkingen en toepassingen moet leiden.
En het is juist hiervan dat de ouderen, gesteund door hun rijpere ervaring, zoo goed partij kunnen trekken, als ze willen.
—Ik ben niet voor niets vijfentwintig, dertig jaar bij 't vak [ 112 ]geweest, en ik weet dus heel goed hoe ik dit of dat moet aanleggen.
—Hoor eens, mijn goede vriend! De vijfentwintig, dertig jaren die gij, laat het zijn met vlijt, aan uw vak hebt gewijd, ze beteekenen veel, zeer veel zelfs, maar toch minder dan de vijf, zes jaren gedurende welke dat jonge mensch ook elders zich met energie op de hoogte daarvan trachtte te stellen, en gedurende welke gij in kalme zelfgenoegzaamheid uw ouden gang zijt gegaan. Gij zijt achter geraakt, heel veel zelfs, en waarom dan de hand versmadend afgewezen, die u met bescheidenheid wordt toegestoken om u te helpen, ten einde zonder veel inspanning uw schade nog in te halen?
—Ben ik dan vijftig, zestig jaar geworden en in het vak vergrijsd, om mij nu door zoo'n jongen snoeshaan den weg te laten wijzen?
—Maar, mijn waarde, als ge in die vijftig, zestig jaar nog niet geleerd hebt dat van de frissche krachten van het jongere geslacht, nadat dit eerst kracht uit uwe kracht putte, nieuwe kracht moet uitgaan, waarvan de maatschappij haar meeste heil verwacht, en die ook gij u kunt ten nutte maken, dan doet gij zeker wijzer u daar niet op te beroemen en bedaard in uw schulp te kruipen.—
Ik schrijf dit onder den indruk van eigen ondervinding in dubbel opzicht.
Ik zag het en het deed mij 't bloed koken, hoe men op het gezag van een lang en werkzaam leven, maar nadat men gedurende eenige jaren onbekend bleef met de groote vorderingen door anderen gemaakt, met onbeschaamden moedwil jeugdigen ijver trachtte belachelijk te maken, en de bescheidenheid waarmee die gepaard ging misbruikte, om te pogen dezen het geloof aan zich zelven te ontnemen, moed in deemoed [ 113 ]te doen veranderen; ja, hoe men tersluiks trachtte goede uitkomsten te verijdelen, toen het bleek dat deze dien eigenwaan op verrassende wijze zouden beschamen.
Dit laatste juist is het wat hij niet dulden kan en niet dulden wil, die zich eenmaal zalig voelde door de overtuiging—laat ik liever zeggen het zelfbedrog—zijn vak »volkomen meester te zijn."
Maar juist dit is het ook wat hem, die weet dat de tijd niet stil staat, en dat, vooral bij de breede vlucht welke de natuurkennis in den laatsten tijd genomen heeft, nieuwere toepassingen en proefnemingen vaak tot verbazingwekkende resultaten leiden, van verrassing doet jubelen en hem met voldoening—ik zeg met voldoening—der jeugd de kroon op het hoofd doet plaatsen.
In die jeugd toch herleeft zijn eigen jeugd; dat jeugdige vuur doet het zijne, 't welk wel wat uit begon te dooven, weer helder opvlammen; die vingerwijzing opent hem nieuwe gezichtspunten, en hier komt hem zijn beter geoefend oog te stade, om zijn jongere op datgene opmerkzaam te maken, wat deze allicht niet zoo terstond zag.
Zoo helpen ze elkaar, zoo vullen ze elkaar aan en blijft ook de oudere, zonder merkbare inspanning, met zijn tijd gelijk.
Zou dit niet beter, zou het niet aangenamer zijn en veel meer voldoening geven, dan met hooge minachting neer zien op wat het jongere geslacht beter oordeelt, zonder zich de moeite te geven het goed te onderzoeken en aan eigen ervaring te toetsen?
Vooral dit laatste is van overwegende beteekenis. Jarenlange ondervinding, ook wanneer die niet met degelijke kennis gepaard gaat, maar alleen als de som te beschouwen is van practische ervaring, is toch ook iets, is zeer veel zelfs: maar [ 114 ]ze rechtvaardigt daarom geen ongemotiveerd veroordeelen van het nieuwe, het vreemde, ook al klinkt of schijnt dit zonderling, al druischt het tegen een naar men meent goed gevestigde overtuiging in, en .... al wordt het door jongeren aanbevolen.
't Is waar, het gaat op lateren leeftijd niet altijd even gemakkelijk zich van oude gebruiken, vooral als men die goed acht, los te maken. Somwijlen nu is dit wel noodzakelijk, maar veelal toch onnoodig, en dikwijls zal uit de toepassing der zienswijze van het jonge geslacht op hetgeen men zelf ondervond blijken, dat er slechts één moedige greep noodig was, om veel anders en beter te doen worden.
Maar men houde de hand welke dien greep wil doen, dan ook niet terug, en stoote hem veel minder minachtend van zich af.
Waardeering zonder overschatting, aanmoediging zonder overprikkeling, ziedaar wat het aankomende geslacht tot spoorslag strekt om zich met hart en ziel toe te wijden aan een vak, dat algeheele toewijding vraagt, zal het met succes uitgeoefend worden.
Die dit begrijpt, en het is inderdaad niet moeilijk te begrijpen zal in hetgeen de jongeren pogen, al is het ook op geheel andere wijze, zijn eigen pogingen van vroegeren tijd herkennen; hij zal hun breedere opvatting waardeeren, hen bij de uitvoering raden waar hij kan en helpen waar hij vermag, en spoedig tot de aangename ervaring komen, dat hij op die wijze geleidelijk en zonder vermoeiende inspanning zelf met den tijd meegaat.