Wilde Rozen/17
← Snelle groei | Wilde Rozen (1888) door Heinrich Witte | Waarheid en Verdichting → |
Uitgegeven in Leiden door E.J. Brill. |
BOOMEN.
(Een raad voor die er gebruik van kunnen maken.)
s het geen opmerkelijk verschijnsel, dat er zoo weinig werk gemaakt wordt van de cultuur van fraaie, goed, d.w.z. normaal ontwikkelde boomen?
Menigeen die een tuin, zelfs een grooten tuin, heeft, benijdt anderen hunne plantenkassen, waarin deze kloeke planten kunnen kweeken, en ze vergeten dat ze zelf een middel bij uitnemendheid hebben voor de cultuur van fraaie planten.
Groeit toch een in den open grond staande jonge boom niet spoediger, fraaier en kloeker op, dan een in een pot of kuip gekweekte plant in een kas?
Maar zij stoppen hun tuin vol met een allerlei, of vullen alleen de hoeken, bedekken de schuttingen en muren, en maken niet zelden van de rest een lappendeken van bloemen, waarvan ze slechts gedurende de zomermaanden genot hebben, maar die in de lente ontbreken en er in den herfst verarmd uitzien.
En zoowel de herfst als de lente kunnen, bij een goede keuze van boomen en heesters, aan een tuin zulk een fraai voorkomen [ 145 ]geven, even zoo zeer verschillend van dat van den zomer als verschillend onderling.
Intusschen, men hoort spreken van prachtige exemplaren van Oranjeboomen, Laurieren, van Palmen en andere, vaak moeilijk te kweeken tropische planten, maar als men van mooie boomen hoort, is dat uitzondering.
Dit komt omdat de werkelijk mooie boomen zelf betrekkelijk uitzonderingen moeten genoemd worden.
En toch kon men ze vinden bij honderden, kon men ze hebben overal, als men het maar ernstig wilde.
Ik ben een groot liefhebber van mooie boomen, maar ik sta hierin niet alleen en ik heb het geluk in dit opzicht geen uitzondering op den regel te zijn.
De meeste menschen, 't zij ze zich meer bepaald met planten bezig houden of niet, zijn liefhebbers van mooie boomen, en dit kan niet anders, want een mooie boom imponeert, maakt indruk. Hij is een stukje natuur en wel een zeer karakteristiek stukje, dat sterker spreekt tot onze ziel dan menig groot stuk.
We moeten elkander echter goed begrijpen, en wel weten wat we door mooie boomen verstaan.
Een gezonde, krachtige boom, die niet bepaald misvormd is, is altijd mooi; maar zoo meen ik het niet. Ik bedoel boomen die zich geheel vrij konden ontwikkelen; die door niets in hun normalen groei gestoord werden; waaraan weinig, of liever nog in 't geheel niet gehakt of gesnoeid werd; die lucht en licht genieten aan alle zijden, en dus, als ze een zekeren ouderdom bereikt hebben, de zuivere uitdrukking zijn van het karakter der soorten, die ze vertegenwoordigen.
Niet álle boomen worden mooie boomen; 't lijkt er zelfs niet naar. Er zijn er echter, van welke men het niet vermoedt, [ 146 ]en die dan ook, als men ze toevallig eens in hun volle ontwikkeling ziet, in niet geringe mate de verwondering wekken van den kenner zoowel als van den leek.
En 't is toch maar een Populier, een Iep of een Linde!
Hoe komt het toch, dat men de boomen zoo zeldzaam in de gelegenheid stelt om volmaakt tot hun recht te komen?
In de eerste plaats zal wel als oorzaak hiervan genoemd moeten worden een eigenschap, een zwakheid of hoe wil men dat ik het zal noemen, die ons allen in meerdere of mindere mate kenmerkt, namelijk om alleen aan datgene bijzondere waarde te hechten, wat men slechts met moeite kan verkrijgen; daarentegen dat, wat onder elks bereik ligt, waardeloos te achten, het volkomen te veronachtzamen, zonder dat wij er zelfs aan denken ons af te vragen of dat wel billijk is, en of wij ons zelven door die partijdigheid niet wellicht veel genot ontzeggen.
Een andere reden, in dit geval wellicht de meest afdoende, ligt hierin, dat men in den regel hier een spreekwoordelijk gezegde, eenigszins gewijzigd, in toepassing brengt. Het is den meesten om het bosch te doen en niet om de boomen.
Men gebruikt ze als decoratie-materiaal, om aan een tuin of buitenplaats een behagelijk karakter te geven; ze moeten dienen als onderdeelen van het geheel, waarbij alleen de schoonheid van dit laatste den doorslag geeft.
Schatte men echter de boomen afzonderlijk op hun wezenlijke waarde, het geheel zou er gewis nog veel schooner door worden.
Een boom moet ruimte hebben om zich goed te kunnen ontwikkelen; dit is het, wat men gewoonlijk uit het oog verliest, en, zoo men er al eens aan herinnerd wordt, dan vindt men het zonde en jammer om zooveel ruimte aanvankelijk leeg te laten.
[ 147 ]Dit is het groote euvel bij de meeste nieuwe aanplantingen, want het is vooral bij nieuwe aanplantingen, dat men het er op moet toeleggen, om de boomen die men plant zoo te plaatsen, dat ze vinden wat ze behoeven.
Hiermede zijn echter gewoonlijk twee belangen in strijd.
De ontwerper van een plan, hetzij voor een tuin of een buitenplaats, is in vele gevallen leverancier tevens van het benoodigde plantsoen, hetzij hij dit zelf kweekt of het bij anderen koopt, en het zou al heel kinderachtig zijn er dezen een grief van te maken, dat hij gaarne zoo veel mogelijk levert.
Dit zou ik in zijn geval ook doen, en gij, lezer, zoudt niet anders handelen.
En het is te meer te billijken, omdat, hándelde hij anders, wilde hij planten gelijk het behoort, d.w.z. met het oog op de toekomst, de eigenaar daar geen vrede mee zou hebben.
Dit is dan ook de tweede reden, waarom gewoonlijk te dicht wordt geplant, en juist het dichte planten is oorzaak van de gebrekkige ontwikkeling der boomen.
Men wil uiterlijk in het tweede jaar, kon het zijn reeds in den eerstvolgenden zomer, de voor boomen en heesters bestemde perken dicht hebben, liefst zoo, dat men er niet door heen kan zien. Dit, meent men, maakt een aanleg fraai, geeft verrassende gezichtspunten, enfin‚ het behoort zoo.
Ik heb daar hoegenaamd niets tegen. Dichte boschjes zijn noodzakelijk, ze doen de lichte plekken beter uitkomen; als licht en schaduw elkaar behoorlijk afwisselen, zal de indruk van het geheel die zijn welke men verlangt.
Als zulke boschjes goed gesloten zijn, mogen er maar enkele—soms zelfs geen enkele—boomen of heesters in staan, die op zich zelf iets beteekenen, dat doet er niets toe; hier [ 148 ]zijn ze werkelijk onderdeelen, op zich zelven van luttel waarde, maar die eerst beteekenis krijgen als ze goed in elkaar passen en sluiten.
Hetzelfde is het geval in verloren hoeken, langs muren, in één woord overal waar men dekking behoeft.
't Is dikwijls jammer van de mooie jonge boomen, die daaraan moeten opgeofferd worden, wijl men zeker weet dat hun individueele schoonheid na weinige jaren verloren zal zijn, maar het kan niet anders.
In kleine tuinen is langs de kanten (immers als de muren of schuttingen niet voor vruchtboomen bestemd zijn) eenigszins dichte planting noodzakelijk. Op grootere terreinen zijn hier en daar dicht geplante perken zeer wenschelijk; dit alles zal niemand tegenspreken, en ik allerminst.
Maar nu verder.
In kleine tuinen blijft een min of meer uitgestrekte middenruimte over.
Die daar beschaduwde paden wenscht, wil geen tuin. Dit gedeelte moet open blijven. Men legge er een paar grasperken in met enkele bloemvakjes, en, als de ruimte niet al te klein is, een vak met laag blijvende heesters.
Ook deze mogen niet dicht geplant worden, als men er later—d.w.z. reeds na een jaar drie, vier—wezenlijk genot van wil hebben. Dat ellendige denkbeeld: dicht van 't begin af, is oorzaak dat er van de meeste tuinen weldra niets terecht komt, in het oog van hem althans, die weet wat het wezen kan en zoo gemakkelijk wezen kon.
De heesters, ook al zijn ze nog jong, moeten geplant worden met een (beter nog met anderhalven) Meter tusschenruimte.
— Dan blijft het te lang een open boel, zegt men. [ 149 ]— Dit behoeft niet, en 't is ook niet wenschelijk. Er zijn tal van fraaie, flink opgroeiende vaste planten, die men er tijdelijk tusschen kan plaatsen. Deze zullen door hare bloemen, vaak ook door hare fraaie groeiwijze en bladvormen, aan het geheel een aangename afwisseling geven, en, wijl ze zonder eenigen hinder ieder voorjaar kunnen verplant worden, kan men ze een andere bestemming geven, zoodra de heesters zich zoodanig in de breedte gaan ontwikkelen, dat die vaste planten overbodig worden. Dan ook moeten deze weg.
Worden zulke heesters, ook met het oog op den bloei, doelmatig gesnoeid, zoo zal men er spoedig heel wat anders van zien groeien dan gewoonlijk het geval is.
Maar men wil toch ook boomen.
Er is geen tuin zoo klein, of er is plaats voor enkele boomen, voor één zeker altijd. —
Een jaar of wat geleden vroeg een mijner goede vrienden mijne hulp voor den aanleg en de beplanting van een kleinen tuin.
Het plannetje dat ik voor hem ontwierp was heel goed naar zijn zin, maar.... in 't midden wilde ik slechts één boom planten.
Schoorvoetend maakte hij de opmerking dat hij toch wel graag wat meer boomen zou hebben.
— Als je er één boom plant, zal dat spoedig een mooie boom worden; zet je er meer in, dan krijg je geen een goede, en je tuin is over een jaar of wat ook voor bloemen bedorven.
Hij vertrouwde mij en gaf toe. Zijn vrouw, die er bij zat, schudde even het hoofd, en stond op om iets in de kamer te beredderen. Blijkbaar had zij er geen zin in, maar durfde ze geen tegenwerping te maken. Het speet mij dat ik gevaar liep bij haar in ongenade te vervallen. Ik zei daarom nog, [ 150 ]dat ik er met plezier zoo veel boomen in wilde doen planten als zij verlangden, maar dat ze dan later niet mochten zeggen dat ik mij er mee had bemoeid.
Het bleef er bij. Midden in den tuin werd een kloeke fraaie Plataan geplant, en de rest bleef geheel open.
En kom er nu eens! Ieder moet van dien Plataan hooren; zijn kloeke, breede kroon werpt reeds zooveel schaduw, dat er een paar bloemperkjes voor moesten prijs gegeven worden en biedt een alleraangenaamste zitplaats bij zonnig weer.
Ze zouden er voor alles ter wereld geen meerdere boomen, geen enkelen zelf, in willen hebben.
Zoo met kleine tuinen.
Naarmate de terreinen grooter zijn, kan men zich de weelde van meer volkomen ontwikkelde boomen veroorloven, en heeft men over een ruimer uitgestrektheid te beschikken, dan is niets fraaier dan een zeer groot grasveld met boomen beplant.
Ook hier evenwel slechts enkele opgaande, zich volkomen vrij ontwikkelende boomen; terwijl de overigen jaarlijks spaarzaam en doelmatig gesnoeid worden, meestal in piramidalen vorm, met zeer breede basis, waarbij men hun toestaat zich jaarlijks wat uit te breiden en zich daarbij zoo veel mogelijk in hoogte te ontwikkelen.
In zoodanig geval kan men ze planten op vijf Meter onderlingen afstand, maar ook vooral niet dichter.
Dit moge nu aanvankelijk ruimte verspillen schijnen, 't zal spoedig genoeg blijken dat het dit niet is. Als het gras goed wordt onderhouden, komen die geheel vrij staande boomen daar steeds fraai op uit, en maken ze op zich zelven een heel ander, laat ik er terstond bijvoegen, oneindig meer bevredigend effect, dan wanneer ze opgaan in het geheel.
Wil men er hier en daar een niet snel groeiende laag blijvende [ 151 ]Conifeer tusschen zetten, dit kan geen kwaad, mits men zorgt dezen te verwijderen als de boomen krachtig worden, omdat anders, vooral op een afstand gezien, het een met het ander te veel inéénsmelt; elke boom moet steeds geheel op zich zelf gezien worden en er moet altijd, ook wanneer ze groot zijn geworden, wat ruimte tusschen vrij blijven.
Behalve op zoodanige wijze, d.w.z. in geringen getale tusschen deze „gevormde" boomen, is er, vooral bij een nieuwen aanleg, nog gelegenheid genoeg te vinden, om hier en daar, vooral in grasvelden en daar waar twee paden elkaar snijden of een pad zich in tweeën splitst,—waardoor pleintjes ontstaan die dan wat grooter gehouden worden,—een alleenstaande boom te plaatsen, die men geheel aan de Natuur overlaat; terwijl in andere tuinen of buitenplaatsen zulke gelegenheden, door het verwijderen van ander, waardeloos plantsoen, licht te maken is.—
Wil men boomen die zich in al hun schoonheid ontwikkelen, dan spreekt het van zelf dat men ze maar niet overal zoo in den grond kan stoppen.
Eerstens toch zijn op verre na niet alle boomen voor alle gronden geschikt, zoodat het zaak is daarop te letten en, als men er zelf geen weg in weet, dan raad in te winnen van een deskundige.
Meestal zal men in elk geval den grond plaatselijk moeten verbeteren, en daarbij op alles letten wat bij het planten van boomen in aanmerking dient genomen te worden.
Hierover uit te weiden is thans mijn plan niet.
Alleen dit ten besluite.
Geen ervaren kweeker zal, wanneer hij een kasplant tot een fraai specimen wil opkweeken, er zorgeloos mee omspringen, of de behandeling overlaten aan onervarenen.
[ 152 ]Welnu, vereischen zulke planten voorzorgen en nazorgen, zoo ook de boomen; al is het laatste in mindere mate, weldra in 't geheel niet meer het geval, het eerste is onvermijdelijk, zoo men wil dat er van zal komen wat men wenscht.
Dat men dit er voor over moet hebben, spreekt van zelf, en dat men het er voor over zal hebben, mag voorondersteld worden.
Waar men goede uitkomsten verkrijgt zonder eenige moeite en zorg, verliezen die altijd een deel harer waarde.