Wilde Rozen/4
← Het Sneeuwklokje | Wilde Rozen (1888) door Heinrich Witte | Adam’s Gouderegen → |
Uitgegeven in Leiden door E.J. Brill. |
EEN GRIL VAN DE NATUUR.
ij laten er ons op voorstaan tegenwoordig heel wat van de planten te weten.
We kennen al hare organen, zoowel de elementaire organen, de cel in haar velerlei vormen, als de samengestelde, die men met het bloote oog als de lichaamsdeelen der plant herkent en die uit cellen zijn opgebouwd, ja zelfs de inhoud van die microscopisch kleine blaasjes is ons ten deele bekend. Wij bestudeeren de onderlinge verwantschap der planten, en leerden daardoor het geheele plantenrijk, die duizenden en nog eens duizenden zoo zeer van elkaâr verschillende gewassen, tusschen welke vaak geen de minste overeenkomst schijnt te bestaan, dan dat ze alle een korter of langer plantenleven leiden, kennen als een aaneengeschakelde reeks, uitgaande van het allereenvoudigste en tot het meest samengestelde opklimmende. We maakten ons gemeenzaam met de verschillende eigenschappen der planten en weten ons die, hetzij tot onderhoud of tot veraangenaming van ons leven, ten nutte te maken.
[ 31 ]Nog eens: wij laten er ons op voorstaan thans veel van de planten te weten, en inderdaad, als we onze tegenwoordige kennis van het plantenrijk vergelijken met die, welke men daarvan een eeuw geleden bezat, dan is het verschil verbazend groot, daar nu zelfs een goed ontwikkeld kweekeling eener Hoogere Burgerschool een kruidkundige van dien tijd van verbazing de handen zou doen inéénslaan over zooveel kennis van zaken, waaraan hij nimmer had gedacht en die toch zoo voor de hand lagen. En toch.... als het op stuk van zaken aankomt, moeten we erkennen dat, waar het de levensuitingen der plant geldt, wij, ja in sommige gevallen wel door gevolgtrekkingen tot gissingen kunnen komen, maar het dikwijls zelfs niet eens zoo ver kunnen brengen, en we eenvoudig moeten zeggen: wij zien het, maar begrijpen 't niet.
Wel zijn er geleerden, die, niet bedenkende of mogelijk niet wetende dat een eerlijke erkentenis van onvermogen in vele gevallen het beste middel is om den niet-geleerden vertrouwen in te boezemen, juist in zulke gevallen een air van gewicht aannemen, en den leek met groote woorden trachten te overbluffen, maar de verstandige leek laat zich daar niet dupe van maken. Als deze slim is veinst hij bewondering over zooveel kennis, maar zegt een poosje later glimlachend tot zichzelven: „'t Is mooi, maar de Natuur is veel mooier."
Daar staan op het oogenblik vóór mij op mijn schrijftafel drie afgesneden Hyacint-bloemstengen. Onder meer andere, die zich door forsche ontwikkeling, door buitengewoon groote bloemen, door fraaie kleur of door nieuwheid onderscheiden, werden ze mij gezonden door een bloembollenkweeker.
Wanneer ik nu zeg geen hartstochtelijk bewonderaar van [ 32 ]Hyacinten te zijn, dan zal ik het mogelijk met sommige lezeressen te kwaad krijgen, maar ik kan het niet helpen, toch is het zoo.
Die dichte, rechtopstaande bloemtrossen zien er mij te stijf, te Engelsch-aristocratisch uit. Zulk een Lord of wat hij wezen mag, kan een mooi exemplaar in zijn soort wezen, aantrekkelijk is hij alleen voor hen, die in caste-verwantschap met hem staan.
Op eenigen afstand op de velden gezien, maken de bloeiende Hyacinten een imposanten indruk, ongeveer zoo iets van een vorstelijken stoet met zijn vasallen en wat er verder bij behoort; maar ze verliezen het in dit opzicht toch tegen de Tulpen, die er heel wat losser en bevalliger uitzien, en, met haar schitterender, vaak grillige kleuren, vroolijk afgewisseld door het groen der bladeren, om de vergelijking vol te houden, meer aan een artisten-cavalcade doen denken.
Dit neemt echter niet weg, dat de, vooral buiten, in den vrijen grond ontwikkelde zware trossen van Hyacinten fraai zijn; dat ik ze zelfs, zoo goed als ieder ander, een oogenblik kan bewonderen .... niet lang echter, want dan gaan ze mij vervelen, zoowel door 't gezicht als door den reuk.
Hoe heel anders de Tulpen, die men weken achtereen kan zien, zonder dat ze iets van hare aantrekkelijkheid verliezen.
Dit is echter tot daaraantoe.
Ik heb in dit geval dubbele reden om de attentie van den kweeker, die mij deze bloemen zond, te waardeeren; ik wil nu zeggen waarom. Ook zal men wel begrepen hebben dat er op het begin van dit artikel iets moet volgen dat daar betrekking op heeft.
Dit volgt nu.
Dat ik die drie bloemstengen afzonderlijk hield, deed ik [ 33 ]dus niet, om het plezier te hebben gedurende eenige dagen bloeiende Hyacinten vóór mij te hebben, maar omdat er iets bijzonders aan te zien is.... aan één ervan althans, terwijl de beide anderen er als getuigen bij staan.
Alle drie behooren ze tot dezelfde variëteit, de oude bekende Baron van Tuyll.
Er zijn drieërlei Baron's van Tuyll (ik bedoel altijd onder de Hyacinten): een enkel roode, een enkel witte en een enkel blauwe.
Ik heb thans hier vóór mij de beide laatsten; de derde is een overloopster van de ééne groep naar de andere; de roode heb ik op 't oogenblik niet.
Nu beweert men dat ze alle drie van één oorsprong zijn, en dat de witte en de roode uit de blauwe ontstonden, en wel, als ik mij niet vergis, niet uit zaad, maar uit de bollen.
Somtijds gebeurt het, dat in een partij blauwe Baron's van Tuyll een of meer zuiver witte gevonden worden. Deze zijn dan zelfs aan den bol te herkennen, die blank is bij de witte en donkerpaars bij de blauwe.
Men is dan gewoon te zeggen dat de blauwe in de witte verloopt, terwijl deze later bij vermenigvuldiging standvastig blijft.
Maar nu mijn derde bloemsteng.
Deze is niet zoo sterk ontwikkeld, daar ze van een jongen, tweejarigen bol afkomstig is; de bloemen staan wijder uit elkaâr en zijn dus veel minder talrijk, maar komen overigens in vorm en grootte volkomen met de beide anderen overeen, tusschen welke mede geen ander in 't oogloopend verschil herkenbaar is dan in de kleur.
Nu is het echter juist door de kleur dat zich de bloemen [ 34 ]van die derde bloemsteng onderscheiden, en dit niet alleen de bloemen, maar de steel zelve ook.
Vlak aan den voet is deze groen, maar verderop aan de ééne zijde groen en aan de andere zijde blauw, welke kleuren niet flauw in elkaâr verloopen, maar scherp van elkaâr zijn afgescheiden.
En nu komen uit die zijde, welke blauw is, blauwe en uit de groene zijde genoegzaam geheel witte bloemen voort.
De steng draagt slechts dertien bloemen; zes daarvan zijn zuiver blauw, volkomen aan de blauwe variëteit, waartoe trouwens de bol behoort, gelijk; twee zijn wit, slechts met enkele flauwe blauwe strepen aan den voet van de bloemdekbuis; twee andere zijn wit, met een blauwe streep over 't midden der bloemdekslippen, van de drie andere zijn de bloemdekslippen deels wit, deels blauw, een dezer laatste is blauw aan de ééne en wit aan de andere zijde.
Wordt een blauwe Baron van Tuyll soms plotseling wit, hier hebben we met een te doen, die daar wel neiging toe had, maar 't zoover niet kon brengen.
't Is een alleraardigst, tevens opmerkelijk gezicht.
—Niets bijzonders, zegt een bloembollenkweeker ...... meer gezien.—
—Welzeker, ik had het ook vroeger eens gezien en heb er meer van gehoord. Maar dit doet er niet toe; 't blijft even opmerkelijk, al zag men het in ieder bed met blauwe Baron's van Tuyll.
Te Voorhout moet er zelfs eens een geweest zijn met de drie kleuren onzer nationale vlag te gelijk op één en dezelfde bloemsteng; zeker wel een afdoend bewijs dat deze drie één oorsprong hebben.
't Is intusschen jammer dat deze spelingen niet standvastig [ 35 ]zijn; de ondervinding toch heeft, naar mij verzekert wordt, geleerd, dat diezelfde bol in het volgende jaar weer blauwe bloemen voortbrengt. Alleen wanneer deze geheel van kleur veranderen, schijnt de bol ook volkomen de eigenschap om de donkere kleurstof voort te brengen verloren te hebben, daar zelfs dan de schubben blank—wit zegt men—in plaats van donkerpaars zijn.
En als men nu vraagt—een vraag die toch vrij wel vóór de hand ligt: waaraan is die kleurverandering toe te schrijven, wat is er de oorzaak van? dan zou de geleerde kruidkundige het antwoord wel graag van den ervaren kweeker hooren, maar deze zegt, in zijn naïveteit: dat moet de geleerde weten.
Geen van beiden kunnen er een ook maar bij benadering bevredigend antwoord op geven.
De één zal spreken van atavisme, de ander zal zeggen dat die bol „verloopen" is, maar het één zegt al even weinig als het andere.
Al weten we toch wat we door dat vreemde woord te verstaan hebben, waardoor men teruggang tot de soort waaruit de plant in kwestie ontstond, wil te kennen geven, men zegt daarmede eenvoudig wat men ziet, en dat zegt de kweeker ook, als hij van „verloopen" spreekt. Aan het ééne is wel een zeker, hoewel zeer nauw begrensd, wetenschappelijk begrip verbonden, maar geen van beiden doen zelfs een poging om het levensverschijnsel te verklaren, welke poging trouwens volkomen ijdel zou zijn.
Houden we echter het denkbeeld van „teruggang", (ook wel „terugslag" genoemd, en waarbij men nu juist niet aan teruggang in schoonheid behoeft te denken) eens even vast, dan rijst de vraag: is werkelijk de witte Baron van Tuyll uit de blauwe voortgekomen‚ of was het omgekeerde wellicht [ 36 ]het geval? Dat er nu en dan witte uit blauwe ontstaan zou mij het laatste doen vermoeden‚ want dán alleen kan van terugslag sprake zijn.
En hoe staat het met de afkomst der roode? Dit weet ik niet.
Ook kan het zijn dat, aangenomen dat de blauwe de eerste geweest is, deze door hybridisatie uit of door een witte is ontstaan. Daar de overbrenging van het stuifmeel uit de ééne bloem in de andere in den regel aan de insecten wordt overgelaten, en men dus, aangenomen dat men noteerde wie de moeder was, omtrent het vaderschap in volkomen onzekerheid verkeert, is hier het veld der gissingen geheel vrij.
't Kan wel zijn dat een onzer bollenkweekers omtrent de geschiedenis dezer echt nationale variëteit nadere bijzonderheden kan mededeelen, waarmede hij mij zeer zou verplichten, ook al moest hij het een of ander door mij aangevoerde regelrecht tegenspreken.
Voor een toevallige variatie kan ik dit verschijnsel niet aanzien; in het ééne geval, bij volkomen kleurverandering, houd ik het voor terugslag en het andere voor een poging daartoe; een wankelen, een aarzelen tusschen de ééne en de andere.
Met de roode moet m.i. hetzelfde het geval zijn.
Als de blauwe Baron van Tuyll de eerste bekende is geweest, kan die wellicht uit een roode en witte als vader en moeder, of omgekeerd ontstaan zijn. Dit komt mij zelfs zeer waarschijnlijk voor.
Maar, als ik mij nu afvraag: hoe komt het dat in een collectie bollen van dezelfde herkomst, die op hetzelfde bed, geheel onder dezelfde omstandigheden gekweekt worden, er één is die zich zulk een gril veroorlooft, dan kom ik met al [ 37 ]die gissingen, vooronderstellingen en gevolgtrekkingen geen haarbreed verder.
Het verschijnsel staat overigens op het gebied der bloembollencultuur niet op zichzelf. De heer Roelofs Heijrmans toch deelde mij mede dat ook op dezelfde wijze de enkele blauwe Grand Lilas aan een witte (Queen Victoria) het aanzijn gaf; dat uit de dubbele blauwe Van Speiijk de witte Pio Nono en uit de enkel blauwe Regulus mede een witte (nog zonder naam) is voortgekomen; terwijl ook bij de Tulpen dit verschijnsel, allicht eenigszins gewijzigd, nu en dan wordt waargenomen, en door den kweeker in zijn voordeel wordt aangewend.
De bloemen zijn door kruising en weder door kruising zoodanig gewijzigd, dat ze als 't ware een geheel andere natuur aannamen.
Ook bij andere planten heeft men gezien dat plotseling één enkel individu weer tot een vroeger type terugging, waardoor soms het raadsel omtrent hare afkomst geheel of ten deele werd opgelost, maar welke wetenschap het verschijnsel zelf nog raadselachtiger maakte.
Een zeer opmerkelijk voorbeeld daarvan laat ik nu volgen.