Een gril van de Natuur Wilde Rozen (1888) door Heinrich Witte

Adam’s Gouderegen

Edelweiss
Uitgegeven in Leiden door E.J. Brill.
[ 38 ]
 

ADAM'S GOUDEREGEN.

 

 

 
eer dan drie tientallen van jaren is het reeds geleden, dat ik voor het eerst met dezen merkwaardigen heester kennis maakte. Een der eersten welke hier bekend waren was indertijd door den Leidschen bloemist Rodbard aan den Hoogleeraar de Vriese geleverd voor den Akademietuin, en toen die hier voor het eerst het curieuse verschijnsel opleverde, van aanvankelijk met tweeërlei, later met drieërlei bloemen te bloeien, was dit in ons land nog volkomen onbekend.

Sedert ruim dertig jaar zag ik dat verschijnsel jaarlijks, en toch heeft het voor mij nog niets van zijn aantrekkelijkheid verloren; toch sta ik gedurende den bloei bijna dagelijks bewonderend stil, bij dit grillige spel der natuur, waarmede zij als 't ware hen, die zich met ijver op de ontsluiering harer geheimen toeleggen, een onwederlegbaar bewijs wil leveren, dat, vergunt zij hun ook veel na te sporen en te ontraadselen, ze in sommige gevallen het scherpzinnigst onderzoek tart.

[ 39 ]Over het raadselachtige verschijnsel, dat de bloei van den hierboven genoemden heester oplevert, is reeds veel gesproken, ook veel geschreven; ik zelf koos dien heester eens tot onderwerp van een uitvoerig opstel [1], en sedert kwam ik er herhaaldelijk, nú hier dán daar, met enkele woorden op terug.

Dit kan mij evenwel niet beletten nog eens het een en ander op dien heester betrekking hebbende ter sprake te brengen, waartoe ik niet alleen aangespoord wordt door zijn tegenwoordigen zeer fraaien bloei, maar ook door de herhaaldelijk verkregen overtuiging, dat hij nog geheel onbekend is aan velen, terwijl niet weinigen hem tijdens den bloei met verbazing aanstaren, zich afvragende of zij waken of droomen, en maar niet tot het begrip kunnen komen van wat ze eigenlijk zien [2].

Ze hebben dan een jaar of wat geleden een heester gekocht of naar keuze van hun boomkweeker of tuinman ontvangen, onder den wel wat vreemd klinkenden naam Cytisus Adamii,[3] en toen die ging bloeien waren ze er vrij wel over voldaan. Ze zagen dat die in groeiwijze en bladvorm overeen[ 40 ]kwam met den Gouderegen, terwijl ook diens naam: Cytisus Laburnum, op geslachtsovereenkomst wijst. Wel waren de trossen niet zoo lang als van deze, wel waren de zeer licht paarse bloemen minder sprekend, maar sierlijker heester dan de gewone Gouderegen is kan men in dit geslacht niet verwachten; daarom behoeven de minder sierlijke niet verwerpelijk te wezen, en kunnen ze, op zich zelf beschouwd, zelfs zeer fraai zijn; en dit was met deze Cytisus werkelijk het geval. Bovendien bloeide hij zoo mild als men 't slechts kan verlangen, en mag hij derhalve onder de sierheesters gerekend worden, die, juist door de zoo geheel anders gekleurde bloemen, zelfs wanneer hij in de nabijheid van de gewone Gouderegen staat, tijdens den bloei althans, de afwisseling bevordert.

Nadat hij echter een jaar vier, vijf—al naarmate hij jonger of ouder was toen men hem ontving—rustig doorgroeide en in elke Junimaand een rijkdom van bloemen voortbracht, zag men op eens, tot zijn groote verbazing, dat er zich bovenin een takje aan bevond, hetwelk in alle opzichten op de gewone Gouderegen geleek. Dezelfde lange trossen met helder gele bloemen, scherp tegen de licht paarse afstekende; ook dezelfde bladeren, in vorm aan de overigen gelijk, maar wat grooter; immers de Cytisus Adamii heeft ook wel drietallige, vrij lang gesteelde bladeren, maar ze zijn kleiner. Bovendien, terwijl die van de Gouderegen van boven blauwachtig groen en aan de onderzijde grijsachtig zijn, hebben die van de andere zoowel aan de onder- als aan de bovenzijde een geelgroene kleur, en ditzelfde verschil merkte men ook hier op. Kortom het was een Gouderegen-tak, uit een der takken van de Cytisus Adamii te voorschijn gekomen.

Bleef het nu hierbij, men zou reeds reden genoeg gehad hebben om zich over dit verschijnsel, dat bijna aan tooverij [ 41 ]deed denken, te verwonderen, maar nog een andere verrassing had deze heester den bezitter bereid; een verrassing waarmede hij echter nog een paar, soms zelfs eenige jaren, wachtte voor den dag te komen; een verrassing, die wel is waar op hetzelfde neerkwam, maar die toch nog veel grooter was.

Boven in, nabij den top, verscheen een bundel van vrij dicht opeengedrongen, korte, dunne takjes, ongeveer zooals men dit wel eens aan de Berken ziet. Best mogelijk is het dat de eigenaar dat bosje daar al een paar jaren in 't oog gehad heeft, zonder dat het zijn bijzondere opmerkzaamheid trok, omdat hij 't allicht voor een misgewas hield. Nu waren er aan die dunne takjes echter bloemen gekomen, en was het zelfs op een afstand duidelijk zichtbaar dat dit heel andere bloemen waren.

Bij nader onderzoek, na er namelijk een takje van uitgesneden te hebben, bleek dit dan ook in zoodanige mate het geval te zijn, dat deze bloemen met die van den heester zelven geen andere overeenkomst hadden, dan dat ze beiden bloemen waren. De algemeene vorm was dezelfde, maar ze hadden een heel andere, levendig paarse kleur, en, wat zeker het meest in 't oogloopende verschil was, ze waren niet in grooten getale tot trossen vereenigd, maar zaten ten getale van twee—somtijds drie—in de bladoksels dicht bijeen.—

Deze opmerkingen maakten velen; sommigen zagen aan hun heester, behalve de licht paarse bloemen, alleen de gele van de gewone Gouderegen, omdat de andere wel eens wat lang wil wegblijven; maar de meesten zagen ze toch alle drie, en 't is geen wonder, dat zij, die eenig belang stellen in opmerkelijke natuurverschijnselen, trachtten daar iets meer van te weten te komen.

[ 42 ]Voor hen, die daartoe nog geen gelegenheid hadden of vonden, diene het volgende, dat mogelijk wel in staat is ook anderen, die den heester niet kunnen bezitten, te interesseeren, terwijl het weer anderen, die zich in een tuin mogen verheugen, en hem nog niet kennen, allicht zal aansporen om er kennis mee te maken.

 

Bij al het geheimzinnige dat de Adam's Gouderegen (mij dunkt deze naam is niet kwaad, over zijn oorsprong zoo aanstonds) kenmerkt, staat dit vast, dat het geen oorspronkelijke soort is, d.w.z. dat deze heester nooit ergens in 't wild groeiende gevonden werd, maar door menschelijke tusschenkomst, hetzij toevallig of voorbedachtelijk, ontstond.

Ze dankt haar aanzijn aan twee goed onderscheiden, zelfs zeer veel van elkaar verschillende soorten, nl. de gewone Gouderegen (Cytisus Laburnum) en de zoogenoemde purperbloemige Cytisus (C. purpureus). De eerste is in alle tuinen zeer algemeen, de tweede minder, ofschoon daarin toch verre van zeldzaam. Deze is oorspronkelijk een lage, zeer vertakte heester, maar wordt meestal op stammetjes van de gewone Gouderegen geënt, en vormt dan aardige, kleine kroonboompjes, die er vooral in Juni, als ze bloeien, vroolijk uitzien.

Geen van beiden komen in ons land oorspronkelijk voor; beiden behooren in zuidelijker gelegen landen, n.l. in het Zuidelijk gedeelte van Oostenrijk en Zwitserland, zoo mede in Italië thuis.

De Adam's Gouderegen nu houdt het midden tusschen de twee genoemde soorten, maar komt in haar karakters toch het meest overeen met de gewone Gouderegen. Ze heeft dezelfde groeiwijze, is alleen wat slanker en ontwikkelt zich [ 43 ]minder forsch; de bladeren hebben zeer veel overeenkomst met elkaar en zoo ook de bloeiwijzen. Maar zoowel de bladeren als de bloemtrossen zijn wat kleiner en kregen een andere kleur. De eersten werden geelgroen even als die van de purperbloemige Cytisus, en de kleur der bloemen is letterlijk een mengsel van geel met paars. Hier zijn de karakters der beide ouders het meest in 't oogloopend gemengd.

Maar behalve de hierboven genoemde, leveren de bloemen somtijds nog andere zeer opmerkelijke verschijnselen op.

We hebben gezien dat dezelfde heester op zekeren leeftijd tegelijk, behalve zijn eigene, bloemen voortbrengt van de beide soorten waaruit hij ontstond; nóg vreemder echter wordt het wanneer men geheel verschillende bloemen opmerkt aan éen en denzelfden tros. Dit komt slechts bij uitzondering voor, en ik zag het slechts eenmaal en wel aan een tros dien ik van elders had ontvangen.

Nu zou men zeggen dat het toch al mooi genoeg is, en dat die heester het bij die excentriciteiten wel zal laten. Toch niet. Vertoont hij die gemengde karakters aan denzelfden boom, soms aan denzelfden tak, bij uitzondering zelfs aan denzelfden bloemtros, ook de bloem is een uit verschillende organen samengesteld geheel; het kán dus gebeuren, al zou men dit zeker niet verwachten, dat van die organen enkelen het karakter der ééne, anderen dat der andere soort vertoonden.

En inderdaad, ook dit werd waargenomen. Een Boskoops boomkweeker, schreef mij namelijk in Juni 1876, dat hij te Apeldoorn aan een bloemroos van de Adam's Gouderegen tusschen de lichtpaarse, behalve een geheel gele bloem, er ook een zag waarvan alleen het bovenste bloemblad (men noemt dat bij de Vlinderbloemen „de vlag") half lichtpaars en half geel was.

[ 44 ]Tusschenvormen, die het midden houden tusschen twee soorten en door menschelijke tusschenkomst ontstonden (somtijds in de natuur ook door die van dieren, voornamelijk insecten) komen zeer veel voor, en meestal gelijken die dan meer op de ééne dan op de andere der beide soorten, waarvan ze afstammen, in welk geval het niet twijfelachtig is van welke der twee zij direct afkomstig is.

Het zijn, ik mag dit als aan alle lezers bekend vooronderstellen, bastaarden (gewoonlijk hybriden genoemd), die op dezelfde wijze zijn gewonnen of ontstaan als dit in het dierenrijk het geval is. De bloem der ééne soort werd, hetzij, zooals gewoonlijk, opzettelijk of toevallig, bevrucht met het stuifmeel uit die eener andere, en men pleegt dan ook de plant van welker bloemen het stuifmeel afkomstig is „de vader", de andere, welker bloemen bevrucht werden en die later de zaden leverde, „de moeder" te noemen. De karakters der moeder nu komen in den bastaard gewoonlijk het sprekendst aan den dag, nú meer, dán minder door die van den vader gewijzigd.

Daar het nu buiten elken twijfel is dat de Adam's Gouderegen een bastaard is van de gewone Gouderegen en de purperbloemige Cytisus (Cytisus Laburnum en C. purpureus), behoeft men ook in dit geval niet te vragen wie van deze twee als de moeder te beschouwen is.

 

Maar hebben we hier inderdaad met een bastaard of hybride in den gewonen zin te doen?

Deze vraag klinkt vreemd na de stellige verzekering dat de Adam's Gouderegen van de beide bovengenoemde soorten afstamt.

Toch is zij gewettigd, daar hieromtrent twijfel bestaat.

[ 45 ]Wat wij gewoonlijk door bastaarden verstaan zijn producten van kruising, derhalve van geslachtelijke voortplanting, bij de planten even zoo goed als bij de dieren. Gewone hybriden ontstaan dus uit zaden, en nu wil men dat de hier bedoelde heester niet uit zaad, maar toevallig door enting verkregen is.

Het is er daarom niet minder een bastaard om (ook hebben wij voor zulk een exceptioneel product geen ander woord), maar een bastaard van een andere natuur.

Om dit toe te lichten moeten we zijn geschiedenis nagaan, die wel is waar nog zou oud niet is, maar waarover toch iets nevelachtigs ligt.

De Cytisus Adamii werd, nu ruim zestig jaar geleden, gewonnen door een Fransch bloemist, den heer J.L. Adam, te Vitry, bij Parijs, en, daar zij zeer kennelijk van alle andere soorten van dit geslacht verschilde, noemde de Fransche kruidkundige Poiteau, dezelfde die het nog altijd zeer gewaardeerde tijdschrift de Revue horticole in 't leven riep, haar naar den kweeker aan wien zij 't aanzijn verschuldigd was: Cytisus Adamii, de Gouderegen van Adam.

Men ziet dus dat de oorsprong ervan niet in het Paradijs te zoeken is, gelijk de naam allicht zou doen vermoeden.

De heer Adam dan had, met het doel om de purperbloemige Cytisus te vermenigvuldigen—d.w.z. om er op de reeds hierboven vermelde wijze kroonboompjes van te kweeken—, deze op een partij stammetjes van de gewone Gouderegen geoculeerd. Van die oculaties zullen er licht enkelen niet geslaagd zijn, en toen hij deze later nazag, bleek het dat er een bij was, van welke de oculatie nog altijd leefde, hoewel het slapend oog niet was doorgegroeid.

Begrijpende dat dit uitgroeien nog wel kon plaats hebben, [ 46 ]liet hij dit stammetje staan, om te zien wat er nog van zou terecht komen.

En inderdaad groeide (zoo althans wordt beweerd) die oculatie in het volgende jaar uit, maar, in plaats van een tak voort te brengen gelijk aan dien waarvan de oculatie afkomstig was, groeide dat oog uit tot een tak die op de Gouderegen zelf geleek, terwijl de heer Adam toch zeker wist dat het geen oog van het wildstammetje zelf, maar wel degelijk een geïnoculeerde, slapende knop van de purperbloemige Cytisus was, die zich hier tot een tak ontwikkelde.

Ook waren de bladeren niet volkomen aan die van den wildstam gelijk.

Dit zeer vreemdsoortig verschijnsel kon niet missen zijn opmerkzaamheid te trekken, en het spreekt van zelf dat hij dien heester goed in 't oog hield.

Toen hij later bloeide, bleek dat het werkelijk wat anders, dat het een door inoculatie ontstane hybride was.

Er werd dus druk van gekweekt, altijd op de gewone wijze, door veredeling, en, daar de heester spoedig, mild en inderdaad fraai bloeide, vond hij allerwege een goed onthaal.

Maar zoo min de heer Adam als de aanvankelijke bezitters van jonge exemplaren vermoedden dat in dezen heester zulk een merkwaardige eigenschap verborgen was.

Dit bleek eerst later, toen men in het bezit was van oudere exemplaren.

Op deze wijze verklaarde de heer Adam zelf het ontstaan van dezen tusschenvorm, en hij, bij wien dezen ontstond, zal het toch zeker het beste weten.

Maar hoe authentiek deze verklaring ook zij, toch hebben niet allen er vrede mede, en ze wil er ook bij mij niet in, evenmin als o.a. Poiteau zich er mede kon vereenigen.

[ 47 ]Dat werkelijk een oog of knop van de purperbloemige Cytisus uitgroeit tot een tak, die een zoo geheel ander karakter heeft, is mij te zeer in strijd met de natuur der knoppen[4]. Deze toch zijn nog onontwikkelde twijgen, het zijn, om het wat duidelijker uit te drukken, reeds geboren, maar nog zeer jonge en onontwikkelde individu's, bestemd om in de lente tot verdere ontwikkeling te komen.

Men zou ze kunnen vergelijken met de kiemen der zaadkorrels. Ze hebben een stellig bepaalden aanleg en hare organisatie stemt overeen met die van de twijg welke er uit zal ontstaan.

Dat die, door in eenigen in aanraking te zijn geweest met die Gouderegen, zoodanig zou kunnen veranderen, klinkt mij eenvoudig fabelachtig, al leerde de ervaring ook dat knoppen die na zoodanige aanraking ontstaan, daardoor een geheel ander karakter kunnen verkrijgen.

Is het inderdaad waar, dat deze hybride op soortgelijke, dus niet op geslachtelijke wijze, ontstond, dan komt mij de veronderstelling van Poiteau aannemelijker voor, die de meening uitte, dat de bastaard moest zijn ontsproten uit een slapende knop of oog van den wildstam, dus van de gewone Gouderegen zelf, welke knop zich onder de plaats der veredeling ontwikkelde.

Ook dit klinkt vreemd, maar voorbeelden daarvan werden meer waargenomen, hoe vreemd het verschijnsel op zich zelf ook mag wezen.

Hier wordt gedacht aan den invloed, welke de veredeling op den wildstam kan uitoefenen, een invloed die wel nu en [ 48 ]dan ontkend is, maar die toch in sommige gevallen wel degelijk bestaat, dien men wel erkennen moet, omdat hij door voorbeelden bewezen wordt.

De sprekendste voorbeelden hiervan leverde een om de fraaie bloemen veel gekweekt geslacht van koudekasheesters als Abutilon aan velen bekend.

Wanneer op het stammetje van een groenbladerige Abutilon een bontbladerige gegriffeld of geoculeerd wordt, zal men in vele gevallen zien dat, wanneer dat stammetje onder de plaats der veredeling uitgroeit, daar, dus geheel onafhankelijk van de griffel, bont-bladerige takken verschijnen.

Men heeft dit bij meer geslachten opgemerkt, maar bij geen zoo veelvuldig als bij het genoemde.

Hiertoe is het niet noodig dat de oculatie vat; ook wanneer dit niet het geval is en deze, na een poosje geleefd te hebben, sterft, heeft dit plaats.

Ik zelf zag daarvan meer dan een voorbeeld, nadat ik zulk een griffeling opzettelijk had verricht, om mij van de waarheid te overtuigen.

Zelfs wil men dat het voldoende is een stukje van een bladsteel eener bontbladerige variëteit, na dit van de opperhuid ontdaan te hebben, bij wijze van oculatie onder de schors van een groenbladerige te brengen, om dit verschijnsel te voorschijn te roepen.

Dat hier dus de enting, onverschillig op welke wijze, merkbaren invloed uitoefent op de knoppen, die zich later onder de veredelingsplaats uit den wildstam ontwikkelen, is niet twijfelachtig; men ziet het, wat meer is, men kan het verschijnsel doen ontstaan.

Waar dus Poiteau meende dat de enting van de purperbloemige Cytisus op de gewone Gouderegen oorzaak kan [ 49 ]geweest zijn dat onder de plaats der veredeling (onverschillig of dit griffeling of oculeering geweest is) een spruit ontstond, welker karakter door die kunstbewerking gewijzigd was, is dit eenvoudig een gevolgtrekking, op andere gelijksoortige verschijnselen gebaseerd.

En toch schijnt mij ook deze veronderstelling, want meer is die meening niet, eenigszins gewaagd.

We hebben toch hier te doen met een plant, die een sterk uitgedrukt hybridisch karakter heeft, en mogen er al variëteiten langs den genoemden ongeslachtelijken weg ontstaan zijn, tusschenvormen als deze verkreeg men op die wijze niet.

Is de Cytisus Adamii een hybride door kruising en daarna uit zaad verkregen, dan is ze als bastaard niets bijzonders, daar wij voorbeelden van dien aard bij honderden bezitten, en ik voor mij kan de meening, haast schreef ik de overtuiging, niet prijs geven dat ze werkelijk niets anders is.

Maar dan rijst de vraag: Wat kon den heer Adam nopen er een zoo geheel andere verklaring van te geven? Vergissing in den zin als door Poiteau verondersteld werd is mogelijk, maar zulk een vergissing als waarop ik hier doel is eenvoudig ondenkbaar, en van opzettelijke misleiding heb ik geen recht een man te verdenken die mogelijk—ik weet het niet—de rechtschapenheid zelve was.

Zoodat ieder hiervan denke en geloove wat hij wil en wat hem het meest aannemelijk schijnt.

 

Maar ook wanneer wij hier met niets anders dan een gewone, d.w.z. door kruising verkregen hybride te doen hebben, is de Adams Gouderegen een heester, die wel altijd een voorwerp van bewondering zal blijven, om het zuiver teruggeven der beide oorspronkelijke soorten waarvan hij afkomstig is.

[ 50 ]Dat variëteiten „verloopen", d.w.z. dat er takken aan verschijnen van de typische soort, dat b.v. een bontbladerige boom nu en dan groenbladerige takken voortbrengt, is een onder den naam „terugslag of atavisme" bekend verschijnsel; ook is het voorgekomen dat in een partij planten, gekweekt uit zaad dat van een bastaard afkomstig was, er een of meer voorkwamen, die aan een der oorspronkelijke planten gelijk waren; ja, dit terugkeeren tot een der typen heeft wel eens na een reeks van geslachten plaats. Maar hier verschijnen beiden geregeld op één en hetzelfde individu, altijd eerst op een zekeren leeftijd en altijd eenigen tijd na elkander onveranderlijk in dezelfde volgorde: eerst de gewone Gouderegen, daarna de purperbloemige Cytisus.

Zoo was het dan ook van 't begin af.

In het jaar 1831 zag men er in Frankrijk het eerst de lange gele trossen aan van de Cytisus Laburnum en pas in '35 die der C. purpureus.

Dat de gewone Gouderegen het eerst verschijnt, mag wel als een bewijs gelden, zoo daar nog bewijs voor noodig is, dat de Adams Gouderegen rechtstreeks van deze afkomstig is.

Ook is deze gewoonlijk geneigd om den baas te gaan spelen. Zijn takken zijn krachtiger dan die van den heester zelf. Zoo lang er nu nog maar een of een paar aan verschenen, hindert het niet, maar veelal verschijnen er gestadig meer, en zoo zag ik aan het eerst geplante exemplaar in den Leidschen Hortus jaarlijks de geelbloemige takken in aantal en kracht toenemen, en de licht paarsbloemige van de C. Adamii in gelijke verhouding afnemen en verdwijnen. De zwakke purperbloemige was daar het eerst het slachtoffer van; deze verdween en verscheen niet meer, en eindelijk was de heester geheel in een gewone Gouderegen veranderd.

[ 51 ]'t Was jammer dat hij, door het omverwaaien van een zwaren boom, die er op terecht kwam, bij den grond af brak, want al was er niets bijzonders meer aan te zien, zoo leverde hij toch voor hen, die hem van vroeger kenden, een sterk sprekend voorbeeld van terugslag op.

Groeien de gewone Gouderegentakken sterk, die van de purperbloemige zijn steeds zwak, zoodat men, als men die er eenmaal op heeft staan, tegen den gelen overweldiger op zijn hoede moet zijn, en hem niet meer vrijheid moet toelaten, dan men begrijpt dat voor de anderen onschadelijk is.

Het verschijnsel is te opmerkelijker en trekt dan ook te meer de aandacht, daar ze alle drie gelijktijdig bloeien en niet alleen de helder gele Gouderegenbloemen tegen de licht paarse der C. Adamii sterk afsteken, maar doordien de purperbloemige, die in hare groeiwijze zoo hemelsbreed van de beide anderen verschilt, gewoonlijk aan den top verschijnt, zoodat het er volmaakt uitziet als of deze er op geënt was.

Bij den heester, die thans hier bloeit, is dit zoo zeer het geval, dat het is als stond er een kroontje van deze fijn getakte, bossige soort op de uiterste spits van den een Meter of vijf hoogen heester.

Nu heb ik er weer eens zoo wat alles van verteld wat ik er van weet en denk.

— Alles? merkt deze en gene op, maar dat is dan toch maar betrekkelijk heel weinig, want op het voornaamste, waarom 't mij eigenlijk te doen is, bleef ik nog wachten. Ik stel er namelijk belang in, niet alleen bekend te zijn met de geschiedenis van het ontstaan van de Cytisus Adamii en wat daar zoo al meer betrekking op heeft, maar het meest interesseert het mij te weten wat ik eigenlijk van dit verschijnsel te denken heb, hoe het verklaard moet worden.

[ 52 ]— Zoo gaat het mij ook. Intusschen geloof ik, dat wij, de een zoo wel als de ander, lang op die verklaring zullen moeten wachten. Laat ons dus — „en attendant mieux!" — maar tevreden zijn met de bewondering van dit zeer bewonderenswaardige spel der natuur.

 

 

  1. Onder den titel „Een Geheim" verscheen dit aanvankelijk in het tijdschrift Nederland; later werd deze novelle afzonderlijk uitgegeven door den heer A.W. Sijthoff, te Leiden.
  2. Dat dit niet geheel overbodig is blijkt hieruit. dat men steeds voortgaat mij jaar op jaar opheldering daarvan te vragen.—(a)
    (a) Toevallig lag er, nadat dit geschreven was, een brief in de bus, van iemand, die mij meldde het tot zijn verbazing gezien te hebben in den tuin van de herberg „Ik leer nog", onder Soeterwoude. Op al zijn omzwervingen (de briefschrijver voegde erbij dat hij thans op zijn 27e woonplaats woonde) had hij dit nog nooit gezien, en, in de veronderstelling „er mij en der wetenschap een dienst mede te bewijzen", deelde hij 't mij mee. Dit was nu een attentie, waarvoor men steeds erkentelijk moet zijn. Meestal echter wordt er opheldering van gevraagd, dat geen bagatel is, immers als men de zaak zoo duidelijk voorstellen wil, dat ze voor een leek, althans tot op zekere hoogte, bevattelijk wordt.
  3. Witte bedoeld ongetwijfeld + Laburnocytisus 'Adamii' (Wikisource-ed.)
  4. Hier worden natuurlijk de zich in de bladoksels bevindende bladknoppen bedoeld en wordt niet gedacht aan bloemknoppen.