Wilde Rozen/7
← Edelweiss | Wilde Rozen (1888) door Heinrich Witte | Nieuw licht → |
Uitgegeven in Leiden door E.J. Brill. |
TELEURSTELLING, DIE TE VOORKOMEN IS.
ezer dagen was ik bij een klein bloemist, die er maar één bekrompen kasje en eenige bakken op nahoudt, en daarin toch heel wat moet kweeken, wil hij zelf leverancier zijn voor de stadstuinen, die hij in orde houdt, voorraad hebben voor de markt, nog wat om sommige vaste afnemers onder de groote bloemisten te bedienen, en dan bovendien genoeg overhouden om niet uitgeput te geraken.
Als men nagaat hoeveel planten zulke kweekertjes in 't voorjaar afleveren, en dat moeten ze wel, willen ze ten minste zooveel ontvangen dat ze het hoofd omhoog kunnen houden, daar het met 5, 7½ en 10 cents per plant niet vlug optelt, en men ziet dan nog hoe goed hun bakken in Juni voorzien zijn, dan vraagt men zich wel eens af, of ze duizendkunstenaars zijn, en van niets iets weten te maken.
Inderdaad zijn ze vaak in hun vak meer kunstenaars dan men algemeen vermoedt; ze weten van elk takje, van elk blad bijna, en, 't geen het meeste zegt, van elk plekje in de open lucht, elk hoekje in hun kas of bak zooveel partij [ 66 ]te trekken als maar eenigszins mogelijk is. Ze kiezen het juiste oogenblik voor dit, het beste weer voor dat, zijn altijd aan den gang, en bezitten een hooge mate van op ervaring berustende kennis.
Toch zijn ze meestal niet veel meer dan gewone werklieden, in den gewonen zin des woords, maar werklieden waar ik mijn hoed voor afneem, en wien ik gaarne de vereelte hand druk, als die mij, met aarde bemorst, schuchter wordt toegestoken.
Zulk een is de hier bedoelde.
In den winter zit de kas propvol, zoodat er maar precies ruimte is om er door te kruipen. Geen wonder! Ze moet vorstvrij, een zeer klein gedeelte er van moet zelfs warm gehouden worden. Dat kost heel wat gedurende zoo'n langen winter, en toch mag het voor elke plant maar een luttel bagatel, dooreen genomen nauwelijks enkele centen bedragen, want wat zou er anders voor winst overschieten?
Maar vroeg in 't voorjaar moet er gekweekt, moeten najaarsstekken uitgeplant worden, enz., wil hij tegen Mei klaar zijn. Er moet dus dan ruimte in de kas gemaakt worden, want dán vooral is elke vierkante decimeter veel waard.
Het „harde goed" moet er dan uit, en daartegen bestaat in den regel geen bezwaar, mits er de noodige voorzichtigheid bij in acht genomen wordt.
Onder dit harde goed nu had hij een vijftigtal of meer mooie planten van Evonymus japonicus (de Japansche Kardinaalsmuts), groene en zilverbonte, de beide oudst bekenden.
— Niet veel bijzonders, merkt ge op, Lezer.
— Met uw verlof. 't Is al naar ge 't nemen wilt. Geen planten van beteekenende waarde, maar die moet gij ook bij [ 67 ]hem niet zoeken. Hij hechtte er echter wèl waarde aan, eerstens wijl ze tot de duursten behoorden die hij had, en ook wijl ze hem uitnemend te pas komen bij kleine versieringen, waar hij op zijn manier ook wel eens aan doet, en die voor hem van beteekenis zijn.
De planten zagen er frisch, gezond en goed gevuld uit. Ze zijn hard, ze kunnen een stootje velen, maar toch achtte hij voorzichtigheid raadzaam.
Daarom zette hij ze in 't begin van Maart tegen een schutting vlak op het Zuiden, sloeg er een paar paaltjes bij in den grond, spijkerde daar een dwarslat over, en had op die wijze een middel gevonden, om ze naar willekeur te kunnen dekken.
Hij wist dat deze planten de niet àl te strenge winters zelfs buiten ongedekt goed doorstaan, en was dus nú omtrent zijn planten volkomen gerust.
Toch vergiste hij zich.
Toen ik nu bij hem was, viel mijn oog er toevallig op, omdat ze er zoo onttakeld uitzagen.
— Drommels, Evers, die hebben er langs heen gehad. Zijn dat die mooie planten die ik laatst in je kas zag staan?
— Ja, en ik begrijp er niets van. 't Is wel knap koud geweest in de laatste weken, maar toch niet te koud voor Evonymussen. En dan heb ik ze nog al gedekt gehad.
— Dat zie ik, maar wanneer heb je ze gedekt?
— Alle dag, ik doe het nog.
— Maar nu zijn ze toch niet gedekt.
Hij keek me eens aan; er zweefde, geloof ik, wel een vraag op zijn lippen, maar daarmee scheen hij niet voor den dag te durven komen. Hij zei toen:
— Dat 's te zeggen, nú, op dit oogenblik meent u?
— Ja.
[ 68 ]— Maar ze zullen nu toch niet bevriezen hier vlak op de zon, en beschut tegen den Noorde- en Oostewind.
— Neen, dat zullen ze zeker niet. Maar laten we elkaar eens goed begrijpen. Heb je ze, want dat bedoelde ik, 's nachts of overdag gedekt?
Dát scheen hem wat al te vreemd, en hij liet niet onduidelijk blijken te vermoeden dat ik een loopje met hem nam.
— Wil ik je eens wat zeggen, Evers; 't is je eigen schuld dat die bladeren wit en verlept en dat de planten voor den halven zomer bedorven zijn.
— Je wilt zeggen dat ik ze binnen had moeten houden. Ja, dan zouden ze zeker niet bevroren zijn.
— Dat zijn ze nu ook niet, maar ze zijn verbrand, en juist daar had je op moeten passen. Je behoefde veel minder bevreesd te zijn voor een lichte vorst dan voor de zon, en tegen de vorst heb je ze beschermd, terwijl je ze aan de zon prijs gegeven hebt.
— Hm! Daar sprak mijn zoon ook al van.
— Als je ze niet op het Zuiden, maar op het Noorden had geplaatst, en er dan eenvoudig de eerste dagen—nacht en dag—een rietmat voor gezet had, zouden ze spoedig aan de koude lucht gewend zijn, en dan had je er verder niets meer aan behoeven te doen. Op de plaats waar ze nu staan, zou je wijzer gedaan hebben ze, bij helder weer, overdag dan 's nachts te dekken, en ze zouden niet geleden hebben.
Toen begon hij te begrijpen, dat ik geen loopje met hem nam.
Het is met dat al een opmerkelijk verschijnsel, dat verbranden van planten met harde, lederachtige bladeren, als ze, uit de kas gebracht, bij helder weer aan de zon zijn blootgesteld. En dat wel juist in 't voorjaar, als de zon nog [ 69 ]geen kracht genoeg heeft om de schrale lucht te verwarmen, terwijl diezelfde planten den zomer ongedeerd trotseeren.
Waren het alleen de jonge, in de kas ontwikkelde bladeren, men zou het gemakkelijker begrijpen, maar zelfs de oudste, ja, bladeren van twee, drie jaar of meer, lijden er evenzeer door en gaan dan verloren.
Toch waren dezelfde bladeren den vorigen zomer tegen de heetste zonneschijn bestand, leden ze er niet alleen niets onder, maar werden ze zelfs nog donkerder groen.
En het bleven dezelfde bladeren, het bleef hetzelfde bladweefsel; alleen ze brachten eenige maanden in de kas door. Zijn ze dan inmiddels van natuur veranderd, en verminderde hun weerstandbiedend vermogen?
Ik weet niet of die vraag ook wel eens bij anderen is opgerezen. Hoewel ik het verschijnsel—niet altijd tot mijn plezier—vaak had gezien, want al kan men het voorkomen, is dit in een groote inrichting niet altijd mogelijk, was ik er toch met mijn gedachten nooit zoo bepaald bij blijven stilstaan.
Toch kwam mij de zaak vrij duidelijk voor.
In de bladeren ontstaat bladgroen, en van de hoeveelheid bladgroen hangt de meerdere of mindere sterkte der bladeren tegen storende invloeden van buiten af. Men weet trouwens zeer goed, dat in 't donker ontwikkelde bladeren, die geelachtig zijn, steeds zeer gevoelig blijken voor sterk zonlicht, zoowel als voor koude of voor droge lucht; oneindig gevoeliger dan de onder gunstiger omstandigheden normaal ontwikkelde bladeren aan dezelfde plant.
Dat komt omdat de vorming van bladgroen afhankelijk is van het daglicht.
Nu had zich in 't vorige jaar buiten in die bladeren zeer [ 70 ]veel bladgroen opeengehoopt, waardoor ze in staat waren aan de zon weerstand te bieden.
Daarna gingen ze naar binnen. Zelfs als ze in de kas gunstig, d.w.z. goed licht geplaatst zijn, is dit licht toch veel zwakker dan 's zomers buiten, en er ontstaat derhalve dan minder bladgroen.
Was nu dat bladgroen bestemd om voortdurend in de bladeren te blijven, dan zou 't heel wat anders zijn, maar dit is het geval niet. Het bladgroen is een overgangstoestand der koolstof en andere door de wortels aangevoerde zelfstandigheden, en verdwijnt weer onder andere vormen, b.v. zetmeel, uit de bladeren, om aan andere deelen der plant ten goede te komen.
Dit had dus gedurende den winter ook plaats, terwijl er niet in gelijke mate nieuw bladgroen ontstond.
Hier komt nog bij, dat die planten, en dit is veelal met harde planten het geval, nu juist niet de beste plaats in de kas krijgen, om de eenvoudige reden, dat ze zich ook met een minder goede, d.i. minder lichte, evenzeer tevreden stellen. Ze worden dicht opeengepakt, en de meeste bladeren zijn daardoor gedurende verscheidene maanden bijna geheel van 't licht afgesloten, tengevolge waarvan de bladgroenontwikkeling zeer belemmerd wordt.
De bladeren moeten derhalve daarna wel veel gevoeliger geworden zijn, dan ze het in den vorigen zomer waren.
Eerst nadat ze weer eenigen tijd in 't licht, bij voorkeur in de open lucht buiten de zon, of in gebroken zonneschijn hebben gestaan, is het evenwicht hersteld, en kunnen ze op nieuw aan 't volle zonlicht blootgesteld worden.
Dat bij scherp koud voorjaarsweer, wanneer de aanhoudende Oostewind de lucht zeer heeft uitgedroogd, ook de wind [ 71 ]veel kwaad kan doen, door namelijk een zeer sterke uitwaseming te veroorzaken, mag almede niet vergeten worden, en ook hiertegen valt het niet moeilijk maatregelen te nemen.
Over het algemeen zij men, wanneer dit eenigszins mogelijk is—en vooral de liefhebber kan het er gewoonlijk zeer goed naar inrichten—voorzichtig met het naar buiten brengen van „harde planten", daar deze, bij onvoorzichtige behandeling, dikwijls nog meer lijden dan „zachte", en in elk geval de schade veel duurzamer is, wijl de laatste zich spoediger herstellen.
Kan men al geen regendag afwachten, dan kieze men toch bij voorkeur donker weer, en zorge er in elk geval voor, dat de planten minstens gedurende een paar weken aan de lucht gewennen, zooals men het noemt, aleer men ze op zonnige plaatsen brengt.
Een heldere dag toch kan veel bederven, en al brengt men ze bij regenachtig weder buiten, morgen kan het anders wezen.
Waar 't niet anders kan, moet men zich natuurlijk naar het onvermijdelijke schikken, en kan men slechts hopen dat de Natuur moge helpen; kán men den zekersten weg nemen, dan vrijwaart men zich tegen teleurstelling, en teleurstelling heeft reeds aan menigen liefhebber lust en moed benomen.