Zijn meisje komt uit, Frank van der Goes 1939
← De Familie Bouhon (fragment) | Uit het werk van Frank van der Goes (1939) door Frank van der Goes | Nieuwjaarsrepliek → |
Uitgegeven in Amsterdam door De Wereldbibliotheek N.V. |
"ZIJN MEISJE KOMT UIT"
Tooneelspel in 3 Bedrijven door Mr. P. Brooshooft.[1]
Wij moeten beginnen met van de gunstige omstandigheden te gewagen, waaronder de schrijver, wiens naam aan het hoofd dezer regelen is vermeld, den eersten stap heeft gedaan op een weg, die voor velen reeds dadelijk met onoverkomelijke hinderpalen bezet bleek.
Het nieuwe oorspronkelijke stuk heeft, ten onzent althans, opgang gemaakt. De scherpzinnige en geleerde pennen die in voorname dagbladen het publiek dienen van hun raad, hebben de uitspraak der groote menigte onderschreven.
Wat derhalve vaststaat is, dat mr. Brooshoofts spel onderhoudend is; dat het bestand blijkt tegen een proefneming, die zich herhaaldelijk een zeer krachtige proefneming heeft getoond.
Te onbeschroomder durven wij daarom de vruchten onzer nadere kennismaking beschrijven.
De Nederlandsche tooneelletteren van den tegenwoordigen tijd zijn, als geheel beschouwd, kinderliteratuur; en de geringe uitzonderingen, die ook door volwassenen kunnen genoten worden, bevestigen, naar men zegt, den droevigen regel.
Te zeggen dat Zijn Meisje komt uit niet tot deze weinige gevallen behoort, is geenszins in tegenspraak komen met de vermelding van den bijval, door het stuk ondervonden.
De oorzaken van dien opgang liggen, gelijk wij zullen trachten aan te toonen, niet in de waarde van het drama als zoodanig; te weten, als voortbrengsel van kunst. Naar aanleiding van de voorstelling van Blonde Els hebben wij de duizend redenen besproken, die tot het welslagen van eenig tooneelstuk kunnen samenwerken, zonder dat die redenen met de artistieke deugden van het stuk iets gemeen hebben.
Holtzius, om bij het begin te beginnen, wacht zijn meisje uit Holland.
De opzet van het spel maakt ons met deze omstandig[ 21 ]heid bekend; en leert ons tevens, dat wij ons te Soerabaja bevinden.
Wij moeten reeds onmiddellijk doen opmerken, dat alleen eenige min of meer belangrijke onderdeelen het uiterlijk betreffende, ons omtrent het milieu inlichten; de schets van Indische toestanden, in het begin van het eerste bedrijf, raakt nergens het wezen der dingen, alleen en uitsluitend eenige huishoudelijke zaken, eenige maatschappelijke verhoudingen. De locale kleur, hoe nauwkeurig zij ook moge zijn, is oppervlakkig. Het karakter der personen laat zij onaangeroerd; deze staan, zoo zij Indisch getint zijn, nog geheel in de grondverf.
Er is, in één woord, niets gedaan om u te doen gelooven dat bij deze lieden gebeurtenissen kunnen voorvallen, die bij gewone menschen onmogelijk zouden zijn. Holtzius wacht dus zijn meisje uit Holland, gelijk gij, lezer, haar uit Buiksloot zoudt wachten.
Holtzius heeft haar niet gezien gedurende vier jaren, maar een zeer drukke briefwisseling heeft beiden in staat gesteld elkander geen uur van die vier jaren, als het ware, alleen te laten. Holtzius en Anna kennen elkaar, lezer, als gij uwe beste vriendin; zij zijn wederkeerig van elkanders trouw en deugd overtuigd zooals niemand; en zij verlangen naar het wederzien met begrijpelijk ongeduld.
Holtzius heeft een boezemvriend: ik onderstel, waarde lezer, dat gij de boezemvriend zijt van een bruidegom, van iemand dien gij kent als uw zak en van wiens bruid gij dagelijks gedurende vier jaren den verdienden lof hebt hooren zingen door uwen vriend. Niets ter wereld heeft u ooit reden gegeven haar te verdenken van het geringste kwaad. Zij is de bruid van uw boezemvriend; en zoudt gij niet aan haar deugd gelooven met dezelfde kracht als haar bruidegom aan haar deugd gelooft?
Gezegde bruidegom ontvangt, den avond voor Anna's aankomst, zijne vrienden. Een jong officier is van het gezelschap; men heeft hem geïntroduceerd, en hij doet zijnen nieuwen kennissen eenige verhalen.
Hij schetst een liefdesavontuur.
Een dametje, dat op hare gunsten niet zuiniger was dan [ 22 ]de eerste de beste lichtekooi,—hoort gij, lezer, dan de eerste de beste lichtekooi—heeft hem te Batavia een paar dagen beziggehouden.
—Hoe heette zij? vragen de vrienden.
—Anna Stuart, freule Anna Stuart, antwoordt luitenant Joly.
De bruidegom staat woedend op en slaat den Don Juan in het gezicht.
Het scherm valt.
Wat is de indruk van dit eerste bedrijf?
De eenige vraag, die ons interesseert, is deze: hoe zal het tusschen Holtzius en Joly afloopen?
De officier heeft den jongen man een geweldige beleediging aangedaan; Holtzius heeft zich een nauwelijks minder ondragelijken hoon veroorloofd: er zal dus gevochten dienen te worden.
Boezemt u, intusschen, deze zaak groot belang in? Mij niet. Wie er getroffen wordt is mij eigenlijk onverschillig, geen van beiden hebben zij iets gedaan, dat mij dwingt in hun lot te deelen. Ik ken hen geen van beiden. En daarenboven, de oorzaak van den twist is belachelijk. Anna Stuart is een braaf meisje en geen lichtekooi. De vergissing is openbaar. Zes woorden kunnen de zaak ophelderen. Die opheldering geschiedde in tegenwoordigheid van allen, en men zal er geen glas grog minder om drinken. Mochten de beide kampioenen nog te opgewonden zijn, welnu Holtzius en Joly hebben vrienden, die de zaak wel zullen bijleggen.
Vooral die boezemvriend, lezer, in wiens plaats ik u verzocht u te stellen, kan nu goede diensten bewijzen.
De indruk na het eerste bedrijf is derhalve zeer vaag. Men maakt zich niet ongerust over de helden; er bestaat geen spanning.
Als expositie heeft dit eerste bedrijf eenige waarde.
De verwikkeling is op touw gezet, en alleen aan de uiterste onbelangrijkheid der intrige moet het geweten worden, dat wij niet het minst van ons stuk zijn gebracht.
Er is nog een reden waarom dit bedrijf den toeschouwer geheel onbevredigd laat.
[ 23 ]Immers, niet alleen als tooneeldichter maar ook als schrijver blijft de auteur beneden het middelmatige.
Dat gesprek van die jongelieden om de groote tafel; dat verhaal van den amoureuzen luitenant—welk een gelegenheid voor een geestig schrijver om ons geheel en al te overweldigen door een schitterenden dialoog! En de dialoog is niet alleen geenszins schitterend, hij is zelfs niet levendig.
Alleen het scabreuze van het liefdesavontuur—de heer Brooshooft heeft, naar wij met genoegen bespeuren, den moed van zijn bedoeling—wekt hier en daar gelach; een waarlijk geestig woord op te merken mocht ons niet gelukken.
Dit alledaagsche en conventioneele in den stijl strekt zich uit over het geheele werk, en zoo worden de misgrepen van het drama geenszins vergoed, veeleer in te scherper licht geplaatst, door de zwakheden van den stijl.
Het is vooral wegens deze omstandigheden, dat die misgrepen breed moeten worden uitgemeten. Immers, het stuk zou al deze fouten en nog honderd andere kunnen bezitten zonder dat één der feilen den auteur in rekening gebracht zou mogen worden. Al het grove en geforceerde in de schildering der personen zou worden vergoed, ja onzichtbaar gemaakt worden door de ontwikkeling van een groot schrijverstalent.
Waren de vroolijke gedeelten levendig en geestig behandeld, de aandoenlijke gedeelten met juist en diep gevoel geschetst, dan zouden wij weenen met de treurenden en lachen met de blijmoedigen.
Critiek zou overbodig en zelfs misplaatst zijn, want het hooge doel van alle kunst had de schrijver bereikt: hij had ons aan ons zelf ontrukt.
Het tweede bedrijf begint.
Anna is aangekomen. Zij, mevrouw Goedhart en mejuffrouw Goedhart, voeren een gesprek, waaruit nog eens blijkt welke eenvoudige en, dramatisch gesproken, welke weinig belangrijke menschen deze lieden zijn. Anna is een toonbeeld van deugd, wat wij al wisten, maar wat ons nog te meer bespottelijk den smet doet vinden, die op haar [ 24 ]naam zou geworpen zijn. Wij zien te helderder in, dat hier een vergissing in het spel moet zijn: een vergissing, die ons dus volstrekt geen belang inboezemt. De bruidegom is afwezig; hij duelleert.
Daar komt men aangedragen met den gewonden Holtzius.
Anna valt in vertwijfeling bij hem neder. Het is een treurige zaak, maar al het gejammer der brave Anna zal het gebeurde niet ongedaan maken; wij hebben er ons dus niet langer mede bezig te houden.
Ik vraag u of er één reden bestaat om bezorgd te zijn?
Tot op dit oogenblik is er ons al zeer weinig grond voor gegeven.
De vraag of de deugdzame Anna de lichtekooi van het Java-Hotel is, mag voor ons geen vraag heeten.
De vraag of Holtzius genezen zal, al dan niet, is mede een vraag waarop het antwoord niemand meer dan die mate van belangstelling inboezemt, welke onze algemeene humaniteit medebrengt.
Dramatische spanning d.w.z. verlangen naar den afloop der verwikkeling, is er dus volstrekt niet opgewekt.
De vriend—steeds dezelfde, lezer, wiens plaats gij wel hebt willen innemen—waarvan wij hopen, voorzoover wij het geval niet vergeten zijn, dat hij de belachelijke vergissing zal weten op te helderen, blijft achter, wanneer de gekwetste is vervoerd naar een ander vertrek.
Gij staat daar voor ons, lezer. Gij beklaagt u over de bespottelijke aanleiding tot dit treurige gevolg. Gij hebt een onderhoud gehad met den minzieken luitenant, de onnoozele vergissing is u duidelijk geworden.
Niets van dat alles!
Gij balt de vuist tegen de deur, waarachter Anna verdwenen is!
Gij spreekt stadhuistaal:
—Al ware uw uiterlijk schoon ook nog zoo bekoorlijk, wanneer het waar is wat Joly heeft gezegd, dan freule Anna Stuart, zal uw huwelijk voor God nooit een huwelijk voor de menschen worden!
Mijn vriend, gij zijt gek. Gelooft gij aan het praatje? [ 25 ]Anna, die gij sedert vier jaar kent als het braafste aller onbeteekenende meisjes, Anna die gij thans hebt gezien in haar deugdzame wanhoop, Anna die door Uwen boezemvriend wordt aangebeden.... Anna zou de minnares van een nacht van den luitenant zijn geweest!!!
Gij zijt gek, vriend Maas, en bedenk u goed voor gij op die dolzinnige verdenking verder gaat.
En zonder omwegen zou ik u, hooggeachte lezer, eveneens voor krankzinnig verklaren wanneer gij geloofdet wat thans Maas gelooft.
Ik kom dus tot de slotsom, dat de twee gronden waarop de schrijver de spanning heeft willen vestigen, de dubbele basis voor onze belangstelling, volkomen ongeschikt zijn om aan hun doel te beantwoorden....
Anna, om het relaas van het tweede bedrijf voort te zetten, wordt, te midden van haar droefheid, de waanzinnige beschuldiging gewaar, die tegen haar is ingebracht.
Men heeft aanmerking gemaakt op het middel door den schrijver gebezigd om Anna hiervan in te lichten: zij vindt de schriftelijke verklaring van den luitenant, en vindt die toevallig op een tafel. Ik meen dat die aanmerking onverdiend is; het is van geen belang te weten hoe Anna met den inhoud dier verklaring bekend wordt; dat zij er mede bekend wordt is de zaak, die ons betrekkelijk ter harte gaat.
De weg door den schrijver ingeslagen behoort tot de tradities van het tooneel. Er zijn honderd zulker tradities en vernuftige voorgangers hebben haar uitgedacht ten behoeve hunner nakomelingen.
Waarom zouden zij hen dan niet mogen gebruiken?
Het is waar, wij zouden den auteur grooten dank verschuldigd zijn, wanneer hij bij deze gelegenheid een nieuwe conventie gevoegd had bij de oude, die aller eigendom zijn. Hij heeft zich de moeite niet gegeven een nieuw middel uit te vinden om zijn doel te bereiken; hij heeft van een oud en beproefd voorschrift gebruik gemaakt.
Anna doet vervolgens wat ieder zou doen; en hier heeft de schrijver een zeer goeden greep gedaan, maar een [ 26 ]greep, die te duidelijker het vooze van den toestand aan den dag brengt.
Zij roept den vriend haars ongelukkigen bruidegoms en.... scheldt hem de huid vol.
Wij stemmen van harte met haar in; en als Maas zich niet haast haar te voet te vallen en zich een driedubbelen ezel te noemen, maar, integendeel niet onduidelijk van zijn meening doet blijken, dat de lichtekooi en de bruid van zijn boezemvriend niet onmogelijk dezelfde persoon kunnen zijn, juichen wij met al ons gemoed haar laatste woord toe:
—Mijnheer Maas, gij zijt een laaghartige!
Er valt alleen te betreuren, dat het lieve kind zich zoo onbeholpen-deftig uitdrukt.
Het tweede bedrijf is geëindigd met dezen uitroep.
Eenige tegenwerpingen wil ik afwijzen alvorens verder te gaan.
"Maas is een vrouwenhater, hij gelooft niet aan vrouwendeugd en vrouweneer. Geen wonder dat hij, tot verdenken steeds gereed, de brave Anna in gedachte besmet."
Wel, wie had dit achter dien goeden jongen gezocht! Gij gelooft toch niet, dat eenige praatjes om de kletstafel ten huize van Holtzius mij overtuigen van een zoo groote afwijking in iemands karakter, die mij geen enkele aanleiding heeft gegeven, hem voor iets anders dan voor een zeer alledaagsch mensch aan te zien?
"Maar wij zijn op Java; in de Indische maatschappij is iets als het verhaal omtrent Anna mogelijk, ja komt herhaaldelijk voor."
Waar is die maatschappij, waar de schildering van een samenleving, die zulke wonderlijkheden zou toelaten?
Gij gelooft, nog eens, toch niet, dat de bruine gezichten en de bloote voeten der api-dragende jongens, een voldoende reden zijn om mij te verplaatsen in een omgeving, die van de gewone zoo sterk verschilt?
De gesprekken van Mevr. Goedhardt met Holtzius en haar dochtertje en het discours om de genoemde tafel—al was dit alles vervat in een nog veel schoonere lijst dan [ 27 ]het fraaie Javaansche binnenhuis op den Stadsschouwburg—zou ik nog niet deze inleiding beschouwen als een voldoende kennismaking met toestanden en karakters, die het absurde geloofbaar maken, wat de schrijver ons vervolgens tracht op te dringen.
In het derde bedrijf, ter wille der volledigheid zij het gemeld, komt alles terecht; de wonden van Holtzius en de gekwetste reputatie van freule Stuart genezen ten slotte, zonder dat wij ons over de oplossing verbazen, en zonder dat één der handelende personen er zich over verbaast.
De grief tegen Zijn Meisje komt uit samenvattende, meen ik, dat het stuk de gewone gebreken van onze latere oorspronkelijke tooneelwerken in hoofdzaak bezit.
Het is onzen schrijvers onmogelijk personen te teekenen, onmogelijk in woorden en daden het wezen van belangwekkende schepselen af te beelden.
Geest, gevoel, verbeelding zijn hun in zoo beperkte mate geschonken, dat zij steeds gedwongen zijn tot de allergewoonste tooneelconventie hun toevlucht te nemen. Hunne figuren ontvangen daardoor den stempel van een aarts-burgerlijke, uiterst onbeteekenende sfeer. En die wonderlijke schepselen, die schimmen, die idioten krijgen plotseling, omdat de schrijver het zoo wil en volstrekt niet, de armen! uit eigen beweging, een soort van kunstmatig leven in hunne aderen en komen tot uitersten, die een lachwekkend contrast vormen met hun onnoozelen aard.
De Nederlandsche tooneelletteren zijn kinderliteratuur.
Opzettelijk is in deze regelen de naam van den schrijver schier niet genoemd; ten eerste, omdat de pretentie ver van ons is, onze beschouwingen te willen doen strekken als raadgevingen aan den auteur; ten tweede omdat de vraag, of door de ongunstige meening over Zijn Meisje komt uit, wij den heer Brooshooft zouden willen afkeerig maken van het schrijven van tooneelstukken, volstrekt ontkennend dient beantwoord.
Hier en daar, een zeer enkelen keer, hebben wij in zijn eersteling lichtende plekjes meenen te bespeuren.
[ 28 ]Een trekje of wat in de personen van Joly en het danslustige Fiertje; een of twee toespelingen met een licht satirieke strekking op Indische verhoudingen; een paar grepen in de behandeling der verwikkeling en de schikking der tooneelen: ziedaar teekenen van talent die, mogelijk, beloften voor de toekomst zijn.
Niemand wenscht vuriger dan wij, zoodanige beloften verwezenlijkt te zien.
- ↑ Voor het eerst gepubliceerd in Weekblad "De Amsterdammer" (1883)