De familie Bouhon (fragment), Frank van der Goes 1939

Voorwoord Uit het werk van Frank van der Goes (1939) door Frank van der Goes

De Familie Bouhon (fragment)

"Zijn meisje komt uit"
Uitgegeven in Amsterdam door De Wereldbibliotheek N.V.
[ 7 ]

DE FAMILIE BOUHON
(Fragment.)[1]

 

I

 

Bij het beschrijven der levensgeschiedenis van een tooneelkunstenaarsfamilie uit de vorige eeuw, zal het niet overbodig zijn een oogenblik stil te staan bij de gebruikte bronnen.

Is dit in 't algemeen de plicht van een ieder die geschiedenis schrijft—vooral geldt dit bij het bearbeiden van het nog weinig ontgonnen veld onzer tooneelgeschiedenis.

Omtrent het bizondere leven der tooneelkunstenaars zijn de berichten doorgaans zeer dun gezaaid. Om er iets van te vinden, moet men zijn toevlucht nemen tot die menigte schotschriften waaraan onze letterkunde zoo buitengewoon rijk is. Bij het gebruiken dezer pamfletten dient men echter met zeer veel omzichtigheid te werk te gaan, daar zij even verward en eenzijdig zijn als de geruchten en praatjes die in onze dagen vaak de gemoederen warm houden. Waarheid en verdichting, waarschijnlijkheid en overdrijving zijn vaak allerwonderlijkst door elkaar gehaspeld, en nauwelijks te onderscheiden.

Daarbij komt dat officieuse en officieele berichten, omtrent de intieme verhoudingen der hier bedoelde personen meestal een diep stilzwijgen bewaren. Ook het feit dat de acteur, hetzij dood of levend, nooit als burger in aanmerking komt, bemoeilijkt het onderzoek, 't Pleit dan ook voor de vereering Punt toegedragen, dat een man als Simon Stijl het niet beneden zich rekende zijn levensgeschiedenis te schrijven.

Op het ongewone van zulk een bestaan legt Corver met nadruk den vinger.

Het meeste licht, zij het flikkerend, zij het zelfs valsch, zij het vaak schemerachtig, wordt op het leven van verscheidene tooneelspeelsters uit het genoemde tijdvak geworpen door een zeker schotschrift: "Het Galante Leven der Amsterdamsche en Rotterdamsche actrices".

[ 8 ]Nog in enkele andere pamfletten vindt men een en ander omtrent het leven der tooneelspelers vermeld—doch de bizonderheden, die men uit deze geschriften kan putten, zijn niet talrijk.

Beter is het gesteld met de berichten welke niet hun intieme leven betreffen, maar handelen over de acteurs en actrices in hunne betrekking als kunstenaars. Hiertoe kan men rekenen de spectatoriale bladen, enkele brochures en blauwboekjes, brieven en handschriften en eindelijk de officieele bescheiden: notulen der Schouwburgregenten, papieren betreffende de finantieele zaken, enz. Ook deze bronnen, vooral de eerstgenoemde, zijn echter niet zonder voorafgaand kritisch onderzoek te gebruiken.

 

II

 

Toen het hof der Allerchristelijkste Koningen door den over-rijken, rustgragen Hollander tot voorbeeld genomen werd ter inrichting van huis en hof, keuze van kleeding, van vermaken en verpoozing, toen verliep van lieverlede grootheid en glans, en in het mollige dons der weelde neergezonken, sloot weldra de Hollandsche leeuw de oogen.

Eén ding vooral, ontstaan uit verregaand verval, stichtte, op zijne beurt door de mode herwaarts gevoerd, onberekenbare ellende. Ik bedoel het maitressen-wezen, dat in de laatste helft der 18e eeuw hier te lande ongemeen bloeide. Wie voor een homme du bon ton—naar een gezochte uitdrukking dier dagen—wilde doorgaan, moest een bijzit onderhouden. Dit ging op sommige plaatsen zoo ver, dat men zich bijna schaamde met zijn wettige vrouw in het openbaar te verschijnen. Een sprekend beeld schetste Bilderdijk van de jongelieden dier dagen:

 
Het eerste voorschrift zegt verduitscht:
Hou altijd uw fatsoen;
Wees zoo gekleed, gehoofd, gehuisd,
Als lui van aanzien doen.
Een koets, een dienstboô, vijf of zes,
[ 9 ]Een vierspan dravers, een maitres,
Met speel-, concert- en danspartij,
Een kostbre tafel, en zoo voort,
Met alles wat het hart bekoort,
Of tot den goeden toon behoort;
Het zij dan wat het zij.
 

Voor geen stad was deze beschrijving der "petits-maitres" misschien meer passend dan voor Amsterdam.

Ofschoon zij anders weinig met het vaderlandsche tooneel waren ingenomen, ofschoon zij slechts oor en oog hadden voor uitheemsche vernuften, was het bij de wittebroodskinderen der hoofdstad, in navolging der Parijsche "jeunesse dorée" in zwang geraakt bij voorkeur tooneelspeelsters tot maitresse te willen hebben. De Vaderlander[2], sprekende over de bedorvenheid der jeugd, noemt als een harer karaktertrekken: een actrice tot maitresse (hebben) want dit is "du premier ton".... daarbij zal hij voegen "les Oeuvres de Théâtre", met de naamen der Acteurs, Actrices en Figurantes.

Van daar dat bij het opsporen der gegevens omtrent de lotgevallen der actrices uit dat tijdvak men in den beginne weinig anders vindt dan allerlei liefdesavonturen, verhalen tot walgens toe opgevuld met onkiesche laffigheden.

Dit alles is volkomen van toepassing op het onderwerp dezer studie: het leven der actrice Cornelia Bouhon, onder welken naam zij het meest bekend is.

Het genoemde pamflet: Het Galante Leven wijdt een hoofdstukje aan Het Leven der beroemde Actrice B(ouhon), de Oude, bijgenaamd juffr. Panhaaring. Tegenover waarheid, waarvan ik zeker ben, staan in deze schets onjuistheden, die ik vermoed; onjuistheden, die ik weet, tegenover vermoedelijke waarschijnlijkheid. Daar het stuk geschreven is 30 jaar na het eerste optreden der behandelde persoon zijn vooral de mededeelingen uit hare jeugd weinig te vertrouwen; zij raken hier en daar [ 10 ]zelfs kant noch wal. Later wordt de schrijver, naarmate zijne eigene herinneringen misschien helderder werden, nauwkeuriger.

 

III

 

Wat, in de eerste plaats, kan er met zekerheid meêgedeeld worden van Cornelia Bouhon's jeugd?

Geboren te Amsterdam omstreeks 1730 à 1732 uit gezeten burgerouders—hare moeder was de beroemde tooneelspeelster Elizabeth Ghyben, geb. Moor—schijnt het dat hare vader haar niet voor het tooneel wenschte te bestemmen. Doch spoedig geraakte Cornelia, nauwelijks 10 jaar oud, door zijn dood geheel in de macht harer moeder. Dat er niet aan gedacht was het meisje voor het tooneel op te leiden kan ook worden opgemaakt uit het feit, dat zij op het tijdstip van haar vaders overlijden nog nooit de planken had betreden, wat meestal met toekomstige actrices op dien leeftijd wel het geval was.

Hoewel een tooneelspeelster van groote verdienste, kan Elizabeth Ghyben, wanneer men de berichten die tot ons gekomen zijn in hoofdzaak mag gelooven, geen aanspraak maken op onze achting als vrouw en nog veel minder als moeder. Niets toegevende aan hare kunstzusters, leefde zij hoogst losbandig en wierp zich uit de armen van den éénen minnaar in die van den anderen. Een harer vrienden, een zekere Bontekooning,

 

"die met haar moer, die oude Schouwburgkat,
"wel honderd malen had het echte bed beklad,"
(Gal. Leven.)

 

wendde zich van de moeder tot de dochter, tot Cornelia, die nu tot een schoon meisje van 15 jaar was opgegroeid.

Dit alles zegt het Galante Leven.

Wat er verder in dit geschrift vermeld wordt omtrent de middelen aangewend door Elisabeth en door Bontekooning om het kind te verleiden, komt mij voor den stempel te dragen van jacht op schandalen. Genoeg zij het [ 11 ]te vermelden, dat Cornelia Ghyben eerst (door Elizabeth hiertoe gedwongen!) maitresse van Bontekooning werd; dat zij, op het punt van moeder te worden, door hem op laaghartige wijs werd verstooten, toen aan verscheidene minnaars soms gelijktijdig toebehoorde, en zeven jaren achtereen deze levenswijze voortzette.

Eindelijk, geen kans ziende eene andere kostwinning te vinden, besloot zij het beroep harer moeder te kiezen, ten einde te kunnen leven. Natuurlijk was Cornelia met vele acteurs en actrices bekend. Het is dus niet te verwonderen wanneer wij in het Galante Leven lezen dat een der eersten het voornemen had gekoesterd haar te huwen, maar dat hare losbandigheid steeds aan de uitvoering van dit plan in den weg stond. Toch had de goede verstandhouding tusschen de aanstaande tooneelspeelster en dezen acteur niet opgehouden, zoodat hij op verzoek der oude jufvrouw Ghyben volgaarne de taak op zich nam Cornelia in de beginselen zijner kunst te onderwijzen. Zeker is het dat zij ijverig van deze lessen gebruik maakte en niet onwaarschijnlijk voegde hare moeder er vele wenken en praktische raadgevingen aan toe—ten minste wordt de dochter later gezegd haar in vele opzichten nagevolgd te hebben.

Na afloop van deze voorbereiding schijnt Cornelia Ghyben zich bij een reizend gezelschap te hebben aangesloten, dat o.a. in den Haag voorstellingen gaf. Ten minste iets dergelijks zweeft den schrijver van het meergenoemde schotschrift voor den geest. Doch daar dit bericht zeer vaag is niet alleen, maar tevens nergens bevestigd wordt—ook Corver meldt er niets van—is het meer aannemelijk dat Cornelia's loopbaan als actrice begonnen is op den Amsterdamschen Schouwburg.

Het kontrakt waarop de spelers en speelsters zich aan den genoemden Schouwburg voor één speeljaar engageerden, vind ik. 12 Mei 1752, onderteekend:

 
"Elisabeth Ghyben zoo voor mij als voor mijne doghter."
 

Dit komt overeen met Corver's mededeeling dat Cor[ 12 ]nelia Ghyben in 1752 haar debuut deed, hetwelk geschiedde in het begin van September van dat jaar, en wel met de rol van Ismene in het treurspel Scilla van Rotgans.

Hoe hare aanneming als actrice in zijn werk gegaan is, wordt niet verder beschreven; het is zeker op verzoek harer moeder gebeurd. Bezoldiging noch emplooi worden genoemd. Het volgende jaar werd zij aangesteld op ƒ 1.— per spel. Tevens werd er door de regenten besloten op verzoek van Elizabeth Ghyben, gedurende dit seizoen aan hare oudste dochter toegang tot den schouwburg te verleenen, ten einde zich "te bekwamen". "In verwachting", voegden de commissarissen er bij, "dat zij van dit verlof een nuttig gebruik zou maken."

Hier schijnt derhalve sprake te zijn van een ander kind, waarschijnlijk Maria Elizabeth geheeten, doch later slechts zelden meer genoemd. Dat wezenlijk eene zuster van Cornelia ongeveer tegelijkertijd debuteerde, bewijst de onderteekening van het kontrakt gedagteekend: 16 Mei 1755:

 
Voor mij en mijne twee doghters, Elizabeth Ghyben.
 

Doch keeren wij terug naar Cornelia's debuut.

Zij heeft gemeen met verscheidene beroemde tooneelspeelsters dat zij voor het eerst optredende, een rol koos waarin zij al hare bekwaamheden kon ten toon spreiden.

Aanwijzingen omtrent den loop harer ontwikkeling zijn dun gezaaid. Het weinige wat er van te vinden is wordt aangetroffen in de enkele spektatoriale bladen die over schouwburgzaken handelen, en waarvan de oudste eerst een tiental jaren na Cornelia Ghybens eerste optreden verschenen.

 

IV

 

Nog was het klassieke tijdperk onzer tooneelspeelkunst niet aangebroken: het was een tijd van overgang.

Cornelia Ghyben heeft dit tijdvak doorleefd. Kort na [ 13 ]haar optreden ontbrandde de strijd tusschen Punt en Corver, die beschouwd kan worden als de uitdrukking der twee richtingen[3], die in deze jaren om den voorrang kampten.

De zaak is genoeg bekend, en tegenwoordig is men het er vrij wel over eens dat de methode door Corver voorgestaan het meest overeenkomt met die welke thans vrij algemeen voor de ware wordt gehouden. Toch moet men niet al te laag op Punt en de zijnen neerzien maar in het oog houden dat ook deze richting treffelijke kunstenaars heeft opgeleverd—ook door Corver zeer gewaardeerd.

Innig hangt met dezen strijd samen de omwenteling door de partij van Corver in de kleeding gebracht.

Punt reciteerde; Corver speelde[4]. Punt reciteerde in een rok naar den laatsten smaak; Corver speelde in het kostuum der personen die hij voorstelde.

Natuurlijk dat wij aan den laatste, die tot het opgaan dezer nieuwe richting den eersten stoot gaf, veel danks verschuldigd zijn. Toch geloof ik dat men in onze dagen te veel in het andere uiterste vervalt en dat al ons kunst- en vliegwerk het ontstaan te danken heeft aan gebrek aan beschaving en kunstzin. "De toeschouwers gevoelden en zagen meer bij een voorstelling, dan het tegenwoordig geslacht bij al zijn tooneelwonderen. Het verval van het tooneel en de ontwikkeling van het decoratief en de weelde op de planken staan in nauw verband tot elkander"[5].

Hoewel wij omstreeks het begin van Cornelia Ghybens loopbaan verscheidene talentvolle akteurs en aktrices op den Amsterdamschen schouwburg aantreffen, staat toch het algemeene peil vrij laag. De meesten beschouwden hun edel kunstvak enkel als een middel om hunne inkom[ 14 ]sten te verhoogen. Die voor niets anders deugde kon gewoonlijk aan den schouwburg nog wel geplaatst worden. Zoo heb ik een verzoekschrift gelezen waarin iemand aan de Regenten een betrekking verzocht als stovenzetster—of, als deze post reeds vervuld mocht zijn, als "actrice". Bijna allen hadden overdag een ander bedrijf aan de hand. Hiertoe hadden zij al den tijd; zij werden noch gekweld door reizen noch lang opgehouden door repetitiën, die eerst later algemeen in zwang kwamen.

Vandaar dat men meest te doen heeft met een bende ruwe, onbeschaafde lieden, waarvan sommigen lezen noch schrijven konden. Niet te verwonderen is het dat de bestuurders van den schouwburg dergelijke sujetten behandelden als eenvoudig loontrekkende bedienden en zich weinig bekommerden om hunne opleiding of toekomst.

De dramatische literatuur dier dagen is nog zeer weinig bestudeerd en honderden zoowel blij- als treurspelen sluimeren voor het grootste deel ongelezen in enkele boekerijen. Deze onbekendheid is waarschijnlijk te wijten aan de groote moeite die men heeft er eenige van door te worstelen. Ik meen dat men veilig aan de meeste alle letterkundige waarde mag ontzeggen. Hoewel wij overstroomd werden met vertalingen uit het Fransch, treffen wij toch ook menig oorspronkelijk stuk op het repertoire aan. De beste treurspelen zijn misschien de historische.

De meeste overzetters verstonden vaak slechts ten halve de talen die zij behandelden. Anderen, zegt Hartog[6], verstonden bijzonder de kunst om allen gloed en kleur uit het oorspronkelijke weg te likken, en de denkbeelden van den auteur in hunne gladde en gelikte verzen zóó te doen verwateren, dat zij alle kracht verloren.

Eenige meer bekende schrijvers wier stukken omstreeks de laatste helft der vorige eeuw gegeven werden zijn Rotgans, Huydecooper, de Marre, Lucretia van Merken, van Haren, Juliana de Lannoy, Feitema, Nomsz, e.a.

[ 15 ]Het blijspel stond bij ons hooger dan het treurspel[7]. Stukken van Fockenbrocq, Langendijk, Lescailje, Alewijn; vertalingen van Regnard, Molière, ook Hooft en van Haren[8] bleven steeds veel bezoekers trekken. Tevens bestonden er eene menigte kluchten, dikwijls het papier niet waard waarop zij gedrukt zijn. Hun vuile taal en walgelijke tooneelen deden niettemin de schouwburgzaal vaak daveren op haar grondvesten.

 

In Augustus 1755 hadden de Regenten van den Amsterdamschen schouwburg tot "danzer" aangesteld Jean Bouhon, een Brabander, zooals velen zijner landgenooten naar het rijke Holland getogen om zijn brood te verdienen. Volgens het Gal. Leven had hij zijne reiskosten goedgemaakt door een "marmotkas" te vertoonen. Dat hij zoo iets bij de hand gehad heeft is niet onwaarschijnlijk, en karakteristiek voor de toenmalige positie der tooneelspelers. Minder juist dunkt mij de betiteling van zijn ambt aan den schouwburg, in dit blauwboekje, als "kaarsesnuiter". Althans in de notulen der Regenten komt Jean Bouhon het eerst voor als danser. Mogelijk blijft het intusschen dat hij tot die betrekking gepromoveerd is. Bij zijne kunstbroederen kwam Bouhon spoedig in de gunst wegens zijn "zaterike aard". In zijn kring schijnt de Brabander het "sotje" gespeeld te hebben. Menigen poets werd hem gespeeld en met eenig geld weêr goed gemaakt—want de avonturier had alles veil voor geld.

Meer omvang en grootere gevolgen dan alle andere had de "grap", verzonnen door eenige vrienden van Cornelia Ghyben met het doel om de tooneelspeelster, die alle reden had om naar een huwelijk te verlangen, een man te bezorgen. Zij wilden n.l. door een uit aller bijdragen samengestelde som gelds, hem overhalen haar te trouwen. Voor deze aanbiedingen zwichtend nam de danser kort daarop "de koe en het kalf"—woorden van [ 16 ]het pamflet—tot zich. Den juisten datum van het huwelijk heb ik niet kunnen vinden; deze moet vallen in het begin van 1756. Immers den 8sten Mei van dat jaar is het speelkontrakt onderteekend: Johannes Bouhon en vrouw. Omstreeks dezen tijd begint zich een karaktertrek onzer heldin te ontwikkelen, die zich dikwijls zou doen gelden. Van natuur was zij stijfhoofdig en onbedwingbaar, vaak ruw en weerbarstig. Natuurlijk dat deze eigenaardigheden in botsing moesten komen met de wijze waarop de Regenten gewoon waren hunne ondergeschikten te behandelen.

Verscheidene kleine voorvallen wekten de ontevredenheid der bestuurderen op. Meer dan ééns b.v. weigerde Cornelia een opengevallen rol op zich te nemen. Hare onwilligheid verbitterde de machthebbenden en men besloot de echtelieden Bouhon geen deel te geven in de voordeelen der benefiet-voorstellingen, die, als naar gewoonte, na afloop van het speelseizoen gegeven werden. Reeds vroeger—deze bepaling betrof de extra-vertooningen in 1758—had een andere gebeurtenis bijna Cornelia's ontslag tengevolge gehad.

Uit naijver op een harer medeactrices, jufvrouw Fokke, had zij zich eens versierd met een kleedje dezer laatste, ten einde haar, als zij het benoodigde stuk miste, bij het "uitkomen" op te houden en in verlegenheid te brengen. Terecht over deze verraderlijke handelwijze gebelgd nam de ander de zaak hoog op en er ontstond eene geweldige twist. De regenten trokken partij voor jufvrouw Fokke en niet dan met moeite lieten zij zich overhalen, o.a. door de bemoeiingen van Punt en het "excus vraagen" der schuldige, het reeds gegeven ontslag in te trekken. Niet zoo gemakkelijk lieten de commissarissen zich tevreden stellen toen jufvrouw Bouhon, wel verre van zich neder te leggen bij het besluit omtrent de benefieten, hun in heftige bewoordingen hare ontevredenheid daarover te kennen gaf—zoodat op de Vergadering van 2 Mei 1758, éénparig besloten werd, de echtelieden niet weder aan te nemen.

Zij bleven echter niet zeer lang van de planken ver[ 17 ]wijderd. In Oktober 1759, kort na de heropening van den schouwburg, meldden zij zich aan bij den voorzitter der regenten en verzochten door zijn invloed weder geplaatst te worden. Hiervan deed de heer Van der Lijn verslag in de Vergadering waarin hij voorzat, en onmiddellijk werd het te dien tijde reeds zeer nuttige echtpaar weder onder de acteurs en actrices opgenomen.

In hetzelfde jaar stierf de oude jufvrouw Ghyben, 17 October 1759. Cornelia Bouhon verloor met haar tevens een mededingster die nog steeds de schoonste lauweren behaalde. Natuurlijk bleven de "treurgalmen" op dit afsterven niet uit. Het belangrijkste dezer gedichten is, dat zij doen zien tot op welke hoogte de dochter reeds gestegen was. Een der droevige dichters roept den schouwburg toe:

 
"Gij hebt nog ééne ster, wier licht uw rouw zal smoren."
 

Een ander poëet hoorde Apollo's stem:

 
"Ze is in haar kroost herbooren!"
 

Zeer aannemelijk is het, inderdaad, dat het overlijden van Elizabeth Ghyben, dank zij het talent van Cornelia Bouhon, weinig gevoeld werd.

De aanwassende roem der tooneelspeelster vermocht echter hare verhouding tot de bestuurders niet beter te maken, hoewel deze heeren veel van haar moesten verdragen terwille der gunst waarin zij stond bij het publiek. Ook poogde men door geldelijke voordeelen de echtelingen aan zich te verplichten. Deze gedwongen fraaiigheden der hooghartige heeren regenten waren voor de Bouhons natuurlijk een groote voldoening—en maakten hen niet weinig stoutmoedig.

Zoo bestond er, in het begin van het speeljaar 1761, groote ontevredenheid op de gecommitteerden wegens den weinigen tijd die hun gelaten werd om zich voor te bereiden. Cornelia Bouhon bood zich aan om het publiek hiervan te onderrichten. Na afloop der vertooning van 12 September kweet zij zich van hare taak, en meldde [ 18 ]den bezoekers dat wegens geweldige drukte men in gebreke had moeten blijven "naar behooren hunne rollen te reciteeren." Men kan begrijpen hoe dit de regenten verbitterde.

Met het jaar dat wij nu genaderd zijn, 1762, vangt een nieuw tijdperk in Cornelia Bouhon's loopbaan aan. Ook is dit het jaar waarop wij beginnen iets naders van hare opvatting en speelwijze te weten te komen.

 

Met den aanvang van het speelseizoen des jaars 1762, den 9den Augustus, verscheen bij Adrianus Hubkes, een wekelijksch blad: de Hollandsche Tooneelbeschouwer. Tevens werd omstreeks denzelfden tijd Het Schouwburgnieuws, een dergelijk geschrift, uitgegeven. De "Beschouwer" staat tegenover "het Nieuws", gelijk ook de titels aanduiden, als de kritikus tegenover den kroniekschrijver.

Uit deze werkjes kunnen wij opmaken dat de roem van Cornelia Bouhon voor goed gevestigd en zij met de eerste rollen belast was. Reeds overtrof zij hare moeder; ofschoon de koninklijke gang en houding dezer laatste haar nog niet geheel eigen waren. Het blijkt dat de hevige en forsche karakters haar het beste afgingen. Het Schouwburgnieuws zegt: "zeker is het dat jufvrouw Bouhon zeer bekwaam de rollen van een trotsche, verwoede, jaloersche en hoovaardige vorstin en vrouwe speelt." Dat zij voor woeste partijen bij uitstek geschikt was, kon niemand verwonderen, zeiden hare vijanden, dit lag immers geheel in haren aard.

De beide volgende anecdoten, rechtvaardigen, wanneer zij waarheid behelzen, wel eenigszins deze beschuldiging.

Gewapend met een groote hengselmand ging zij op een morgen de noodige inkoopen doen voor het huishouden. In een kommenijswinkel wilde zij zich van boter voorzien, en had reeds de vette waar in de mand geborgen, toen zij den gevraagden prijs veel te hoog oordeelde, en behendig de boter in de hand nemende, den verschrikten winkelier de kluiten om de ooren wierp, zoodat hij verbaasd achteruit stoof en de vertoornde actrice gelegen[ 19 ]heid vond om onder een vloed van scheldwoorden aan het adres van den koopman den winkel te verlaten. De tweede is van dergelijken aard. Een „botboer" wilde jufvrouw Bouhon een, naar de berekening die zij den man met welsprekendheid voorhield, te hoogen prijs afnemen; toen hij niet wilde luisteren, maar nu vriendelijk, dan smeekend, straks overredend, altijd hardnekkig volhield het voor niet minder te kunnen doen, liep haar de gal eensklaps over, en met een krachtigen zwaai gaf zij den volhouder een zet dat hij te midden van zijn panharing in de kar terecht kwam. Daarop pakte zij het voertuig beet en slingerde het met man en al eenige passen achteruit, zoodat het omkantelde en den woedenden „botboer" begroef onder de visschen. Deze gebeurtenis bezorgde Cornelia Bouhon den bijnaam van jufvrouw Panhaaring.

Gedurende den loop van 1762 schijnen de echtelieden zich zeer ordelijk gedragen te hebben. Wij hooren ten minste van geene klachten, noch bestraffingen. Tezamen ontvingen zij nu ƒ 10 per speelavond, en bovendien ƒ 250 aan jaarlijksche toelagen „recognitien". Tevens ontbrak het niet aan „douceurs". Daarbij werden zij op hun verzoek ook als figuranten gebruikt om, wanneer zij geen rol hadden te vervullen, toch nog iets te verdienen, hetgeen in onze dagen hoogst wonderlijk zou schijnen.

Terzelfdertijd, Mei 1762, werden de Bouhons, voor twee achtervolgende jaren geëngageerd; wel een teeken van de hooge waarde door de regenten aan hen gehecht. Hoe toegevender en guller de bestuurderen werden, des te weerbarstiger en hebzuchtiger werden onze echtelingen, die zich ook weer in deze dagen met kracht lieten gelden.

 

  1. (1877) Voor het eerst gepubliceerd in "Het Tooneel" (1878)
  2. Hartog, de Spektatoriale geschriften enz., bl. 104 en v.v.
  3. M.i. zeer juist en onpartijdig door den heer C.W. Wijbrands als volgt uitgedrukt: "De tooneelspelers dier dagen gaven minder acht op juiste voorstelling van het karakter, dan wel op een sierlijke voordracht.... Het Amsterdamsch Tooneel, bl. 177.
  4. In den Hollandschen Tooneelbeschouwer wordt aan de grieven der natuurlijke richting lucht gegeven. Zelf schreef Corver hiervan een groot gedeelte, gelijk ik dit nader hoop te zullen aantoonen.
  5. A.C. Loffelt, "Het Tooneel", 1878, pag. 233.
  6. De Spektatoriale Geschriften. Utrecht 1872.
  7. Zie ook Wijbrands, blz. 172.
  8. Van hem het door Dr. Doorenbos geroemde Pietje en Agnietje, of De doos van Pandora.