Album der Natuur/1855/Planten- en dierenrijk, Ver Huell
Iets aangaande den harmonischen overgang van het planten- tot het dierenrijk (1855) door Quirijn Maurits Rudolph Ver Huell |
'Iets aangaande den harmonischen overgang van het planten- tot het dierenrijk' werd gepubliceerd in Album der Natuur (vierde jaargang (1855), pp. 289–295. Dit werk is in het publieke domein. |
IETS AANGAANDE DEN HARMONISCHEN OVERGANG
VAN HET
PLANTEN- TOT HET DIERENRIJK.
DOOR
Wanneer men de natuur in haar geheel overziet, hoe treffend is dan niet die eenheid in de verscheidenheid der verschijnselen, die harmonie tusschen dingen, ongelijk aan elkander door hare vormen, hare eigendommelijke zamenstelling, door de krachten waardoor zij bezield worden. Hoe is het geheel vervuld van den ademtogt des levens!
Als men zoo, met den grooten von humboldt, de natuur, in den ruimsten zin genomen voor al het geschapene, beschouwt, dan is die eenheid in de verscheidenheid gelijk aan eene oneindige keten, waarvan de schakels, met steeds toenemende ontwikkeling, al meer en meer harmonisch in elkander sluiten, en dan zweeft u de verhevene gedachte voor den geest, dat zich alles vereenigt in één volmaakt geheel, in God!
Over een onderwerp, zoo rijk in bespiegelingen, uit te weiden, ligt buiten ons bestek. Het bestaan dezer harmonie zal echter genoegzaam blijken, wanneer wij ons bepalen tot de mededeeling van eenige voorbeelden ten betooge, dat, hoe groote verschillen er ook tusschen planten en dieren mogen bestaan, beide natuurrijken toch menigvuldige punten van aanraking hebben, zoodat zij als het ware harmonisch in elkander vloeijen.
Het regelmatig bewegen der bladeren van Hedisarum gyrans; het plotseling ter neder slaan der bladeren van Mimosa pudica, het kruidje-roer-mij-niet; het vliegen en insecten vangen door de [ 290 ]klepvormige bladeren van Dionaea muscipula; (a) waarvan nevenstaande figuur een blad in geopenden en een ander in gesloten toestand voorstelt; het tegen den avond snel openen en zich ontplooijen der bloemen van Oenothera biennis; het omdraaijen der meeldraden en het losspringen der zaadbolsters, bij de minste aanraking, van sommige planten; zelfs de slaap der planten, wanneer zij tegen den nacht de bloemen sluiten, en de bladeren laten hangen,—doet dit alles niet aan het dierlijk leven denken? Eindelijk zijn de zoetwaterpolypen niet als het ware met een dierlijk leven bezielde planten? Van de eenvoudigste zamenstelling, telen zij voort door uitbotsels. Aan stukken gesneden, wordt ieder deel een ander dier, als de stek van eene plant, en evenwel weten zij hunne prooi instinctmatig magtig te worden en te verslinden.
Sommige zaadbolsters van planten hebben den vorm van slakkenhuizen, rupsen, enz., en bloemen dien van phantastische insecten en andere dieren. Daarentegen zijn er rupsen, die zoo volkomen op dorre boomtakken gelijken, dat een geoefend oog alleen er een insect in ziet, dat, van gedaante verwisseld, als een bonte vlinder de lucht zal doorklieven. Hebben sommige vlindersoorten niet vlerken, in vorm gelijk aan de slagveêren der vogels?
Hoe vele insecten nemen niet eene houding aan, die hen op plantendeelen doet gelijken,—zoo bij voorbeeld brengt de nachtvlinder, Cossus ligniperda, uit de groote hout-rups, tegen eenen boomstam in slaap den nacht afwachtende om rond te vliegen, de pooten onder het ligchaam digt bijeen, waardoor het voorlijf wordt opgeheven, en alles bedekt door de neergeslagen, bijna rond gebogen, grijze, als boomschors gemarmerde vleugels, terwijl kop en sprieten geheel verborgen zijn onder de borst, die, met een bruinen rand omzoomd, bijna cirkelvormig wordt en het insect bedriegelijk doet gelijken op een pas afgesneden tak.
[ 291 ]Zoo gelijkt de nachtvlinder, Xylina exoleta, in den staat van rust, volkomen op een stukje vermolmd hout,—en vele andere dergelijke voorbeelden zouden kunnen worden aangevoerd.
En is zelfs de kleurschakering der dieren en planten niet in harmonie met de verschillende klimaten? In den, van den aequator verwijderden aardgordel zijn de kleuren over het algemeen somber, en is de met donkere wolken betrokken hemel, de naakte vale grond, het donker groen der woudboomen, in harmonie met de doorgaans doffe kleuren der dieren die daarentegen, hoe meer men den aequator nadert, des te schitterender kleuren aannemen.
Doorwandel met mij de maagdelijke wouden van Brazilië[1], daar is de natuur in harmonie met den helderen hemel. Hoe veelvuldig is het aantal planten, zelfs op een' enkelen boomstam! In lange festoenen hangen de bloemtrossen der Orchideën af, in allerlei grillige vormen, van insekten en andere dieren. Daar wedijveren de prachtigste vlinders met de als goud en edelgesteenten schitterende Colibris om de honigbakjes der bloemen te ledigen: ook hier is alles in harmonie.
Niet minder treffend is die indruk in de oostelijke keerkringsgewesten. Hoe menigmaal was ik niet op het eiland Amboina in verrukking weggezonken onder het lommer der trotsche, met hoog roode bloemen bedekte Jamboeboomen. Hoe sierlijk verhieven zich de slanke palmen, de boomvarens met breed gevinde, de broodboom met zijne breed getande bladeren, en meer andere boomsoorten, terwijl de aangename geuren van tallooze bloemtrossen van Volcamerias en andere welriekende gewassen de lucht vervulden. Daar waren de schitterende vlinders in harmonie met de bloemen en met het landschap dat mij omringde. Eens kwam ik, op mijne eenzame entomologische wandelingen door dat eiland, bij de bouwvallen van eene oude sterkte, waarvan de ringmuren hier en daar nog aanwezig waren. De binnenruimte was begroeid met kruiden en laag bladerloos heestergewas. Deze dorheid te midden van eenen weelderigen plantengroei wekte mijne nieuwsgierigheid [ 292 ]op. Naauwelijks was ik, om er de oorzaak van te onderzoeken, eenige schreden in dit heestergewas doorgedrongen, of ik werd verschrikt door een' zwerm groote insecten, die op breede vlerken met een snorrend geluid om mij heenvlogen. Plotseling stond ik stil. De insecten waren verdwenen. Niets dan dorre takken om mij heen; waar hadden zich die insecten, van zulk eene grootte, weten te verbergen? Doch hoe steeg mijne verwondering, toen het mij bleek, dat een aantal dezer takken bij het aanraken vleugels verkregen, en zich met eene snelle vlugt voortspoedden, om mij opnieuw in den vorm van een tak te misleiden. Welligt hadden deze insecten, even als de sprinkhanen, de bladeren dezer struiken afgevreten.
Deze zonderlinge insecten (a) hebben een lang bolrond ligchaam, grijsachtig bruin van kleur, met eenige witte vlekken, als of het boom-mos ware. De breede vleugels liggen onder de korte dekvleugels geplooid; de lange pooten, waarmede zij zich vasthouden, zijn onder het ligchaam verborgen, de voorpooten, aan de binnenzijde met een inham (c) waarin de kop besloten ligt, tegen elkander vooruit gestrekt, (b) waardoor het insect zoo zeer op een dor takje gelijkt, dat het alleen door eene aandachtige beschouwing daarvan te onderscheiden is[2].
Mijne liefhebberij voor de natuurlijke historie was op dat ei[ 293 ]land spoedig algemeen bekend, en men beijverde zich welwillend om mij zeldzame voorwerpen te bezorgen. Op een' morgen in de kajuit van mijn schip zittende te werken, bood mij een Mandoer van den Med. Doctor uitenbroek een schijnbaar gewonen boomtak aan, waarop ik naauwelijks acht sloeg. Ik gelastte mijn' hofmeester dien in een glas met water te zetten, en ging met mijn' arbeid voort; toevallig er een blik op werpende, kwam het mij voor, als of de stand der bladeren veranderd was, en hoe verbaasd was ik niet, toen ik in plaats van bladeren een aantal bladvormige insecten ontwaarde. Het waren die soort van Phasmas, die door de Indianen met den naam van Daun bijallang, wandelende of loopende bladen, bestempeld worden, en mijne verwondering vermeerderde, toen ik zag, hoe de jeugdige insecten in kleur overeen kwamen met de lichtgroene jeugdige, de volwassenen daarentegen met de donkergroene oudere bladeren, terwijl de oude dieren bruingroen waren even als bladeren die beginnen te verdorren. Ik vervaardigde dadelijk afbeeldingen, en beschreef alles wat ik in de gelegenheid was omtrent deze insecten op te merken, wel wetende, dat de dood niet alleen de kleur, maar zelfs de gedaante van het dier doet veranderen[3]. Even als de boven beschreven Phasma, zitten zij plat ter neder, zich met de achterpooten vasthoudende, de voorpooten met inhammen vooruit gestrekt, (a) en, daar de vleugels het geheele platte ligchaam, wanneer het insect leeft, bedekken, en de scheiding der twee vleugels op de middenader van een blad gelijkt, waaruit op beide vlerken de zijaders ontspruiten, is het bijna onmogelijk het [ 294 ]blad van het dier te onderkennen. Zij waren zeer traag in hunne bewegingen, en niet dan bij herhaalde stoornis lieten zij zich half vliegende vallen. Welke treffende voorbeelden van het harmonisch in elkander vloeijen van het planten- en het dierenrijk!
Deze natuurwet strekt zich uit tot in den Oceaan. Eene wereld van wonderen op zich zelven, is hij in harmonie met het vasteland.
Toen ik, op mijne noodlottige te huis reize, alle mijne schatten van zeldzaamheden van allerlei aard, met zooveel moeite verzameld, te grond moest zien gaan[4], werd mijne zucht tot het onderzoeken der natuur op nieuw opgewekt bij het landen op het kleine eilandje Diego Garcia. Nimmer had ik een eiland, door de koraaldieren uit den boezem van den Oceaan opgetrokken, bezocht. Hoe dikwijls zonderde ik mij niet eenzaam af, om langs het strand te wandelen, en conchyliën, koralen, zeegewassen, en alles wat de natuur opleverde, te verzamelen, en mij tevens te verlustigen met het vreemde gezigt, dat een koraalrif, door de kristal heldere zee bedekt, oplevert.
Treffend was ook hier de harmonie tusschen de ongelijk geschapene dingen.
Het zeewater was zoo helder en doorschijnend, dat ik op eene diepte van drie voeten en meer, de kleinste bijzonderheden op den bodem zoo duidelijk onderscheidde, als of zij door geen water gescheiden waren van de plaats, waar ik bewegingloos stond.
Het was een wondervol verrassend tafereel, dat zich om mij heen van lieverlede ontvouwde. De Madreporen en andere soorten van koraalgewassen bedekten zich met fraai gekleurde, in derzelver cellen wonende dieren, als met stervormige bloemen, waardoor vroeger de graaf marsilli is misleid geworden, toen hij de koralen voor bloemdragende heesters hield, in zijn werk: De beschrijving der Zeeën. Hier en daar staken verschillende soorten van Zoöphyten hare vang[ 295 ]armen uit, alsof het planten met bladeren waren (a), terwijl het schitterend gekleurd dier de kelk van eene bloem scheen te zijn (b). Hier en daar kropen langzaam, als of het rupsen waren, Zoöphyten van het geslacht Doris, met levendige kleuren pronkende, voort[5], terwijl kleine vischjes van het helderste azuur, als vlinders door dezen onderzeeschen bloementuin zweefden.
Bij de geringste buitengewone beweging van het water, trokken de Zoöphyten hunne vangarmen in de kelken terug, en werden onaanzienlijke knobbels (c), terwijl de bloemvormige koraaldieren insgelijks verdwenen.
Harmonie, Goddelijke harmonie heerscht in al het geschapene! Het is de groote natuurwet, waaraan God, die alles tot één geheel vereenigt, het heelal onderworpen heeft!
- ↑ Zie mijne eerste Zeereis.
- ↑ Dat insect had veel overeenkomst met Phasma Reinwardtii op T. 10. Fig. 1. Zoölogie der Verhand. over de Natuurl. Historie der Nederl. overzeesche bezittingen, ook met dat in Rösel Natuurl. Hist. der insecten, II deel, pl. XIX afgebeeld.—Welligt is het Phasma Gigas geweest, op Amboina voorkomende.
- ↑ In het boven aangehaald werk over onze overzeesche bezittingen is op Pl. XV, Fig. 6, Phasma Phyllium pulchrifolium, op Java en Sumatra voorkomende, afgebeeld. Beter nog kwamen de mijne overeen, met de Phasma in rösel Natuurl. Hist. der insecten, II D. PI. XVII, naar een exemplaar merkbaar door het droogen van kleur veranderd en in een geschrompeld.
- ↑ Zie mijne Herinneringen van eene reis naar de Oost-Indiën, II Deel, bl. 172.
- ↑ Zie Atlas Zoölogique du Voyage de l'Astrolabe, van dumont d'urville.