Album der Natuur/1856/Giraffe

De Giraffe (1856) door Karl Müller
'De Giraffe,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (vijfde jaargang (1856), pp. 393-400. Dit werk is in het publieke domein.
[ 393 ]
 

DE GIRAFFE.

Naar het Hoogduitsch van Dr. Karl Müller.

 

 

Giraffe

De schoone diergaarde van het koninklijk zoölogisch genootschap Natura Artis Magistra is dit jaar verrijkt met niet minder dan vier giraffen, die zeker door verscheidene onder onze lezers reeds met bewondering in oogenschouw genomen zijn, en wier bezig[ 394 ]tiging wij aan allen, die ze nog niet hebben gezien, en er toe in de gelegenheid zijn, ten sterkste aanraden, in de volle overtuiging dat zij zich met het opvolgen van dien raad zullen geluk wenschen. Het overnemen van het volgende korte opstel van den Duitschen Natuurkenner karl müller kwam ons voor deze gelegenheid niet ongepast voor.

 

 

Wanneer de elkander het meest tegensprekende gedachten als in de bontste kleurenwisseling versmolten worden tot eene enkele eenheid, die ons de hoofdgedachte slechts met moeite laat erkennen, dan plegen wij te spreken van eene bizarrerie van den stijl, die in volkomene tegenstelling staat met zijn harmonisch evenwigt. Ook de Natuur kent dezen stijl, en wel in een werelddeel, dat men zelf het bizarre zoude kunnen noemen. Het is Afrika, met hare ontzaggelijke verscheidenheid van bodem en dieren, welke hare menschelijke uitdrukking vond in de bizarre geschiedenis en kunst van Egypte. De vruchtbaarste deltavormingen naast den ontzettenden dood der woestijn, de aan plantenvormen het meest rijke wouden naast de onbeschrijfelijke armoede der steppenplanten, het weelderigste dierenleven in de woestijn, de meest verscheidene vorming van den bodem naast de grootste eenvormigheid van zijne uitwendige omtrekken! Hier paard, ezel en kameel, daar scharen van gazellen en antilopen! Hier het wonderbare nijlpaard en de naauwelijks nog [?] fabelachtige, schoon dan ook welligt uitgeroeide eenhoorn, dáár de leeuw, de jakhals, de hyaena, de luipaard! Aan de zuidspits de elefant, de rhinoceros en de buffel, scharen van zebra's, quagga's en van den gnou, die wonderlijke vereeniging van paard, os en geit, en daarnaast de wonderbaarlijkste afwijkingen van den æthiopischen mensch, de meest elkander tegenovergestelde typen in één beeld! Geen wonder, zoo Afrika reeds aan de Ouden het land der fabelen en wonderen toescheen! Ja, alsof de Natuur de maat der tegenstellingen vol had willen maken, of alle in eene enkele gestalte had willen vereenigen, zoo doet zij daarbij de zonderlingste gedachte in deze zonderlinge schepping verschijnen: de Giraffe namelijk (Camelopardalis giraffa L.), de Zirafet, Zouraffa, Zournapa [ 395 ]of Zourapheta der Arabieren, de Deba der Chaldeën, de Naip der Hottentotten, de Kameelpardel der Ouden.

"De giraffe," zegt een begaafd schrijver, "is niet dat, wat zij schijnt, en schijnt niet dat, wat zij is; ook is zij dat niet, wat zij niet is, maar is alles en niets te gelijker tijd." Wat is alzoo de giraffe? De Ouden beweerden ook hier: een natuurwonder, een der zonderlingste voortbrengselen van Afrika. Daarom achtte zelfs Caesar het niet beneden zijne waardigheid, de giraffe als symbool van het onderworpene Afrika reeds 46 jaren vóór Christus te Rome in den Circus te vertoonen, en de Sultans van het Oosten vergaten haar niet ligt onder de geschenken, bestemd voor huns gelijken. Wat kan het zijn, dat de giraffe verhief tot het onderwerp van zulk eene opmerkzaamheid? De boven aangehaalde schrijver, th. mundt, moge in zijne Weltfahrten zijne paradoxe stelling zelf ophelderen.

"Nooit," zegt hij, "heeft de Natuur op eene zoo treffende wijze belagchelijkheid en verhevenheid, schoonheid en leelijkheid in een beeld vereenigd, als in dit wonderbare schepsel, en zij heeft die eigenschappen niet bloot uitwendig bijeengevoegd, maar er werkelijk eene éénheid, een' schilderachtigen typus uit geschapen. Linnæus heeft de giraffe, die zich trouwens bij den eersten opslag dadelijk als een viervoetig hertachtig zoogdier voordoet, onder de klasse der herten gesteld. Maar wat is een eenvoudig hert vergeleken met het veelsoortige, veelomvattende begrip eener giraffe, die reeds door haren uitwendigen bouw alle klassifikatiën der natuuronderzoekers te schande maakt, en bij welke het gemoedelijke en geheimvolle van haren aard mede in rekening moet worden gebragt, wanneer men zeggen en beoordeelen wil, wat eene giraffe is! De kop is zeker hertachtig, maar reeds de merkwaardige kegelvormige hoornen op het harige voorhoofd, welke in haar wezen in de gansche dierenwereld op zich zelve staan, geven aan den kop der giraffe eene afwijkende gedaante. Dan ziet men ook tevens, dat zij de ooren eener koe heeft, en wanneer men hare pooten tot aan de hoeven toe beschouwt, meent men een oogenblik lang een paard te zien. Daarentegen zou men zweren een panther te zien, als men let op de witgraauwe en geelachtige grondkleur der huid. Wat echter het [ 396 ]wezenlijkste van de giraffe is, is haar schoone en verbazend lange hals, die eigenlijk het dier eerst tot datgene maakt, wat het is. Deze hals bezit eene veerkrachtige bewegelijkheid en eene menigvuldigheid van uitdrukking, die de grootste verbazing moeten opwekken, en die men zijne wezenlijke bewondering niet zou kunnen ontzeggen, zoo men niet tegelijk door de dolle bizarrerie van dezen hals tot een onuitputtelijk lagchen werd genoopt."

Natuurlijk is de gestalte des diers overeenkomstig met deze bizarrerie van den bouw en der beweging van den hals. Geen wonder, wanneer nu eene dichterlijke phantasie in het majestueus verheven hoofd een aristokratischen trots, in den diep nedergebogen hals een piëtistischen demoed, in den schommelenden gang eene sierlijke pedanterie meent te zien. "De giraffe," voegen wij met bojumil goltz er bij, "bezit eene sierlijke pedanterie, eene symmetrische asymmetrie, eene in balans gehoudene overwigtigheid, eene harmonische wanschapenheid, eene belagchelijke grootschheid, eene imposante potsierlijkheid. De giraffe vertoont eene symboliek in de halsbewegingen, waardoor de elkander 't meest wedersprekende karakters worden uitgedrukt: trots en majesteit in de wijze waarop zij den kop draagt en op alles nederziet, eene nederige gerustheid en naïveteit, wanneer zij halmen van den grond verzamelt, een navorschenden en diplomatischen geest in de ooghoeken, wanneer zij luisterend de koe-ooren spitst en trekkende bewegingen naar de eene zijde maakt." Inderdaad drukt dit vrij wel den algemeenen indruk uit, dien de toeschouwer bij het bezien eener giraffe ontvangt; een indruk, die in het jaar 1837 geheel Parijs bezig hield en de giraffe van den plantentuin tot eene gebeurtenis van Frankrijk maakte.

Men zou meenen, dat onze beide schrijvers, als minder in de Zoölogie ervaren, eene des te grootere verbeeldingskracht bezeten moeten hebben, terwijl de een van hen de giraffe in den Parijschen plantentuin, de ander eene in Egypte bewonderd heeft. Geenszins! Ook de wezenlijke Zoöloog kan een dergelijken indruk niet van zich afweren. Dit betuigt ons de geestvolle reiziger lichtenstein. Hij was over de grenzen van het Kaapland aan de Oranje-rivier in het land der Boschmannen en Beetjuanen, als hij, door een Hottentot [ 397 ]opmerkzaam gemaakt, in zijne nabijheid twee lange zwanenhalzen ontwaarde. Zij behoorden aan twee giraffen, die rustig en geheel in de houding van andere dieren weidden, niet knielend, zooals men gefabeld heeft. Dadelijk begon de jagt van den hoogelijk verheugden reiziger. Weldra echter werd hij, nadat hij tot op een geweerschot gelukkig genaderd was, door de giraffen bemerkt, en ijlings vloden deze heen. "Maar dit ontvlieden," schrijft lichtenstein, "was zoo boven alle verwachting zonderling, dat ik door lagchen, verbazing en vreugde bijna de gansche jagt vergat." Ook hier waren het weêr de zonderlinge bewegingen van het dier, die de meest tegenovergestelde indrukken voortbragten.

Wat zich evenwel in de phantasie des dichters en van den mensch in 't algemeen dadelijk in symboliek verandert, wordt in het licht der wetenschap terstond tot natuurwet. Wat is het, dat die vreemde bewegingen, die ons zoo belagchelijk en bizar toeschijnen, regtvaardigt? Lichtenstein beantwoordt ook deze vraag. "Bij het zonderlinge gebrek aan verhouding tusschen de hoogte van voren en van achteren, en van de geheele hoogte tot de lengte, heeft de snelle voorwaartsbeweging van het dier veel zwarigheid in." Zij verhinderen de giraffe te draven, en laten haar slechts toe bij snellen loop te galopperen, en bij het weiden rustig te stappen. Maar die galop is zoo zwaar, log en plomp, dat men gelooft de giraffe te voet te kunnen inhalen, ofschoon elke sprong het dier tot twaalf à zestien voet vooruit brengt. Om deze beweging te begrijpen, moet men zich de merkwaardige verhoudingen van het dier herinneren, Het voorwerp, dat lichtenstein mat,—hetgeen intusschen niet van de grootste was,—was van den grond tot de hoornen 13 voet 4 duim hoog, de hals zelf was iets minder dan 5 voet lang, gevolgelijk de pooten van de schoft tot de teenen ruim 8 voet. Daarentegen was het achterdeel van het kruis tot den hoef slechts 6½ voet hoog, terwijl de lengte van de borst tot het begin van den staart 7 voet bedroeg. Het is duidelijk, dat bij zulk eene ongewone verhouding der gestalte, waarbij het voorste gedeelte des diers bijna 7 voet hooger staat dan het achterste, het zwaartepunt naar voren moet vallen, en alzoo bij groote snelheid van den loop een voor[ 398 ]overstooten van het dier na zich slepen moet. Deze ongelijkmatige verdeeling van het zwaartepunt kan natuurlijk dan alleen verholpen worden, wanneer het dier zijn zwanenhals naar achteren buigt en alzoo den last over het geheele ligchaam verdeelt. Nu eerst zijn de zeer slanke voorpooten bevrijd van haar overmatigen last, die ze bij eene snelle voorwaartsche beweging hinderde. "Deze beweging geschiedt," vervolgt lichtenstein, "zonder ze te buigen, en even zoo stijf zet het dier, met eene gelijktijdige beweging van den hals voorwaarts, en door de kracht der achterpooten voorwaarts gedreven, ze weer neder op den grond. Met de vernieuwde terugbuiging van den hals volgt het naspringen der achterpooten. Zoo beweegt zich de hals met aanhoudend heen- en weêrslingeren, even als de mast van een op de golven dansend schip." Inderdaad een zonderling hobbelpaard!

Wij laten het echter rustig weiden op de okerkleurige karroo-gronden, waar juist de regenachtige lente, nevens de bloeijende Mesembryanthemums, prachtige lelieplanten en heidekruiden, duizende en weêr duizende liefelijke bloemen uit den groenen weidegrond doet ontspruiten, waar kudden van langbeenige struisvogels en van antilopen, en velerlei andere dieren van de bergen plegen af te dalen, en de giraffeboom (Acacia giraffa lichtenst.) in die door den mensch schaars bezochte streken zijn gevederd, trillend loof over de giraffe uitbreidt, voor welke dit het aangenaamste voeder uitmaakt.

Inderdaad bieden deze kleine giraffekudden van vier tot tien stuks een zonderling schouwspel. Die isabelkleurige, met witte en donkere plekken afwisselende grondkleur der huid, die donker- en lichtbruine vlekken, welke, van de meest verscheidene gedaante, naar den kop toe allengs kleiner en eindelijk gestippeld worden, herinneren aan den panther. Thans begrijpen wij, waarom de Ouden de giraffe den kameelpardel noemden. Maar even als de giraffe

De snelheid des kameels aan 's panthers huid verbindt,

zoo vereenigt zij daarmede ook de kenmerken des echten herkaauwers. Deze van hoeven voorziene, ongevlekte pooten, waarvan het voorste en achterste buiggewricht eene geheel haarlooze plek bezit, die hert[ 399 ]achtige kop met eironde neusgaten, de koepelvormig over de onderlip heenhangende, met sterke borstelharen bezette bovenlip, met de koeachtige, aan den wortel en de voorzijde witte, van achteren bruinachtige ooren, die kegelvormige, lichtbruine, aan de spits afgeronde en naar mate van den ouderdom des diers met zwarte borstels voorziene horens—zij geven met elkander den typus des herkaauwers te kennen. Doch ook dit niet zonder een wezenlijk onderscheid. Die hoornen zijn geheel anders gevormd dan die van andere herkaauwende dieren. Terwijl zij bij deze laatste voortzettingen der huid zijn, die rusten op een met den ouderdom grooter wordend uitsteeksel van het voorhoofdsbeen, zijn zij bij de giraffen de meer ontwikkelde voorhoofdknobbels zelve, slechts bedekt met de huid des voorhoofds. Letten wij eindelijk op de aan een paard herinnerende, tot op het midden van den rug loopende manen, op den dunnen met een' langen en zwartharigen kwast eindigenden staart, op den eigenaardigen beenigen knobbel boven den neus, die een hoorn gelijkt, op de kastanjebruine iris en den ronden oogappel, en op de vier tepels van het wijfje, dan is het uitwendige beeld van ons dier der woestijn voltooid.

Zeker een dichterlijk beeld, zonderling als het vaderland, dat het voortbrengt, en toch daarbij een beeld der zachtmoedigheid, die eene toevlugt zoekt in de diepste stilte der Natuur, in woestenijen en de naar steppen gelijkende karroo's, van Opper-Egypte tot de Kaap, en die, door zijn zamenstel van het praktische leven uitgesloten, slechts leeft voor zich en de zijnen. Doch evenals de vergiftigde pijl van den Boschjesman dat verbond vaak gewelddadig verstoort, om het witste, teederste wildbraad van Afrika, en het vaste beenmerg, en de kostbare voor schoenen en waterzakken geschikte huid, en de staartharen tot het vastmaken van ijzeren of koperen armringen magtig te worden, even zoo dikwijls wordt dat verbond gestoord door den gevreesden koning der woestijn, den leeuw. Hij is het, die loert in het riet der plassen, waar gazellen en giraffen drinken. Het is hier, dat hij, gevolgd van scharen van hyaena's, de giraffe zich tot rijpaard uitkiest, zooals men er nooit een zonderlinger zag. Hij slaat zijne tanden in de spieren van den nek des diers, en zijne [ 400 ]geele manen waaijen over den hals van het reuzenpaard. De stofwolken der karroo vliegen achter hem heen, tot het ros aan den zoom der steppen onder zijnen maar al te vast zittenden ruiter rogchelend ter neder stort, en de tragische voorstelling besloten is, die de bizarrerie van Afrika op eene zoo schrikkelijke wijze voltooit.

 

 

Tot zoo ver de Duitsche schrijver. Er moge in het van hem overgenomene, in de schildering van den indruk, dien de giraffe op den beschouwer maakt, veel overdrevens zijn, veel dat vreemd luidt en wij ook niet gaarne tot het onze zouden willen maken, zeker is het echter, dat het eerste aanschouwen van dat dier meest bij allen een zonderlingen indruk te weeg brengt. Men mist in de uitwendige gedaante der giraffe eigenlijke sierlijkheid, zoo men de verschillende ligchaamsdeelen tegenover elkander stelt;—en toch, gelijk de Hoogleeraar vrolik zeer juist aanmerkt, bewondert men het geheele dier en vindt men het schoon, zonder te weten waarom. Natuurlijk moet dat schoon vinden bij het gelijktijdig opmerken der onevenredigheden, die bij het maaksel der giraffe zoo in het oog loopen, ruime stof opleveren tot phantastische beschouwingen.

Misschien zullen wij in het volgende jaar de aandacht des lezers van het Album der Natuur op nieuw bij de giraffe bepalen, en dan, bij eene meer uitvoerige beschrijving van den ligchaamsbouw van dat merkwaardige dier, een overzigt geven van hetgeen men weet aangaande zijn leven en zijne gewoonten, volgens hetgeen men daarvan bij zijn vrijen en gevangen toestand heeft kunnen waarnemen.