Album der Natuur/1858/Mentaweh-archipel

De Mentaweh-Archipel en zijne bewoners (1858) door G.W. Westenberg
'De Mentaweh-Archipel en zijne bewoners,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (zevende jaargang (1858), pp. 129-143. Dit werk is in het publieke domein.
[ 129 ]
 

DE MENTAWEH-ARCHIPEL EN ZIJNE BEWONERS,

DOOR

g. w. westenberg.

 

 

Tusschen 0° 59' en 3° 41' Z.Br. en op 98° 30' tot 100° 40' O.L. strekt zich in eene noordwestelijke en zuidoostelijke rigting, op eenen afstand van ongeveer 13 Duitsche mijlen van de kust van Sumatra, eene groep eilanden uit, die, niettegenstaande slechts een kleine afstand haar scheidt van de belangrijke Nederlandsche volkplantingen op Sumatra's Westkust, evenwel weinig en onvolledig genoeg bekend zijn, om mij te doen vertrouwen, dat voor velen de hier volgende bijzonderheden aangaande die eilanden en hunne bewoners niet van belang zullen ontbloot zijn.

De Mentaweh- of Mentawei-eilandengroep dan bestaat uit vier groote en eenige kleine eilanden, van het noorden beginnende, naar het zuiden zich uitstrekkende, genaamd:

Siberoet, door de Mentaweijers Sibero en op de kaarten Noord-Pora, Mentaweh of ook Groot Fortuin genoemd;
Sepora, Pora of Zuid-Pora, bij de Mentaweijers Sikobo;
Noord-Poggij - Poggij heet bij de Maleijers Pake, bij de Mentaweijers Sigalagan.
Zuid-Poggij - Poggij heet bij de Maleijers Pake, bij de Mentaweijers Sigalagan.

Verder dienen tot de groep der Mentawei-eilanden nog gerekend te worden: de beide eilanden Sanding of Sandean; Poelo Mego of Biriloga, het zuidelijkste van al deze eilanden; de Panopo en Corrongo [ 130 ]eilanden, ten westen van Zuid-Poggij; Poelo-Bagow en Poelo-Toejong, en, ten westen van Noord Poggij, de eilanden Laubo.

Over al deze eilanden, die oorspronkelijk beneden de oppervlakte des waters, door de koraaldieren gevormd, later door opheffing boven den waterspiegel zijn verschenen, strekt zich in de rigting N.W. en Z.O. eene rij van heuvelen uit, welke echter nergens hooger dan 800 of 900 voeten schijnt te zijn.

De rivieren, die dezelve besproeijen, hebben door beperktheid van loop en weinige diepte niets te beduiden. De voornaamste daarvan is die, welke langs de op Zuid-Poggij gelegene kampong Tekakon loopt, en zich in de straat van Secoekup ontlast.

Tusschen de verschillende eilanden vindt men de volgende straten:

Tusschen Sibero en de Batoe-eilanden straat Siberoet.

Tusschen Sibero en Sepora de Seaflowerstreet.

Langs en bewesten Sibero, van den zuidhoek van Sibero naar het noordwesten strekkende, heeft men het Jenny's kanaal, dat Sibero scheidt van een eiland, 'twelk men ook tot deze groep moet rekenen, en dat, tusschen Noord- en Zuid-Pora gelegen, op sommige kaarten den naam van Midden-Pora draagt.

Tusschen Sepora en Noord-Poggij vindt men de Nassau-straat, en tusschen Noord- en Zuid-Poggij de straat van Secoekup of Sikacup.

De bewoners dezer over het algemeen zeer slecht bevolkte eilanden schijnen te behooren tot het Oceanische menschenras, zijn zeer goed gebouwd en hebben dikwerf vrij regelmatige en schoone gelaatstrekken. Zij schijnen zich enkel toe te leggen op de jagt en vischvangst, althans landbouw of kultuur vindt men op deze eilanden niet, als men daarvan ten minste uitzondert de aankweeking van de oebi, het suikerriet en den tabak, die er in geringe hoeveelheid tot eigen gebruik van den eilander verbouwd worden.

De natuur brengt hier in den wilden staat echter vele boomen en vruchten voort, als den sago-palm, den kokos-palm, de djamboe, de papaya, de ananas, de pisang en de doerean.

Van het dierenrijk vindt men op deze eilandengroep vele apen, herten, krokodillen, leguanen (eetbare hagedissen), karet-schild[ 131 ]padden, vele soorten van visch, kreeften, krabben, bijen, wespen, mieren, enz.

Na dit korte overzigt van de geographiscbe gesteldheid dier eilandengroep, die, naar ik vermeen, ongeveer 200 vierkante Duitsche mijlen oppervlakte aan vasten grond zal hebben, zal ik overgaan tot het verhaal van het eerste bezoek, dat ik in den jare 1854, aan boord van Zr. Ms. brik de Haai, op die eilanden bragt.

Op Vrijdag den 1 December de reede van Padang verlaten hebbende, kwamen wij, daar de wind steeds noordelijk, dus zeer in ons voordeel was, reeds in den voormiddag van den volgenden dag in de nabijheid van het eiland Zuid-Pora (Sepora) en de groep der Sibero eilanden, peilende op den middag van dien datum: Poelo Sepora Z. 13 W. en de noordelijkste der Sepora eilanden W. w. z. Z.

Sepora, dat wij om de Z.Z.W. en Z.W. koersende naderden, doet zich voor als een vrij hoog, groen en zeer lang eiland, welks nadering van om de N. geenerlei beletselen in den weg liggen. Het bezit aan zijne oostzijde drie baaijen, de Hurlocks, de Saoban en de Selabba-baai, waarvan de Saoban-baai, die wij op eenen afstand van niet meer dan eene halve mijl voorbij liepen, weinig anders is dan een vrij ondiepe inham in het land; de andere, de Selabba-baai, is eene fraaije baai, in welker midden een eilandje ligt met kokosboomen begroeid.

De verkenning van de Selabba-baai wordt den zeeman gemakkelijk gemaakt door een bergje, dat even bezuiden die baai gelegen en van zeer verre zigtbaar is; de Saoban-baai te verkennen is veel moeijelijker, aangezien zij geenerlei opmerkingswaardig punt aanbiedt, en hare hoeken zich ook niet, zooals anders veelal het geval bij baaijen is, donkerder tegen het daarachter gelegen land afteekenen, maar even groen gekleurd zijn als het andere gedeelte der kust.

De Selabba-baai, waar wij ankerden in 16 vdm. water (hebbende zuidhoek Selabba-baai oost, eilandje in die baai, in een met de N.hoek baai N. ½ W. en de Piek van Indrapore O.N.O. ½ O.), is, zooals bereids gezegd is eene zeer goede baai, alleen van het oosten tot het noorden open, en dus voor de noordwestelijke winden, die in deze streken het meest te vreezen zijn, beschut.

[ 132 ]Men vindt er nagenoeg overal, behalve alleen zeer digt onder den wal, van 12—19 vdm. water, meestal overal harden grond en slechts op twee of drie plaatsen, waaronder ook onze ankerplaats, blaauwen kleigrond. Bij den zuidhoek der baai strekt zich een rif uit van nagenoeg ½ kabellengte.

Tijdens ons driedaagsch verblijf aldaar, werd door de officieren die baai afgelood en daarvan een plan geteekend.

Naar de beste informatiën, die wij konden inwinnen, bevinden zich in den omtrek van deze baai de kampongs Sigidje, hebbende tot pangerang stendik sibarou; Siaban met sinkat tot pangerang, en Telawenang met het hoofd setagiat.

Pera, dat ook tot deze kampongs behoort, had destijds geenen radja en Sibarou, het grootste van allen, telde toen drie hoofden, met name sisoedoek, seldoe en seloëtan. Bij de Saöban-baai moeten zich volgens het verhaal der inlanders de kampongs Sisoea en Sidoematto bevinden.

Wij ontvingen, tijdens ons verblijf in de Selabba-baai, uit alle kampongs deputaties, bestaande uit de pangerangs en eene menigte mannen, vrouwen, ja zelfs kinderen, zoodat wij op Dingsdag den 5den wel omstreeks een honderdtal individuen (echter meerendeels mannen) aan boord hadden.

Deze eilanders, die in zeer fraai bewerkte sampongs (waarvan eene groote met twaalf pagaaijers) aan boord kwamen, schenen in den beginne geenszins over onze bedoelingen gerust te zijn; de twee eersten zelfs, die wij zagen, stonden op den wal, hielden zich achter de boomen schuil, en wilden zich slechts in zooverre laten naderen, dat de tolk, in een sloep naar hen toegezonden, hen toespreken en over onze bedoelingen ten hunnen opzigte geruststellen kon.

In den morgen van dienzelfden dag (Zondag den 3den), kwamen dan ook die twee eilanders met nog twee anderen aan boord, echter niet zonder hunne hakmessen bloot in de hand te houden en na herhaalde uitnoodiging.

Door het geven van kleine geschenken (messen, spiegeltjes, ankerknoopen enz.), werden wij echter langzamerhand vertrouwelijker met hen, en hunne messen verdwenen in de scheede.

[ 133 ]Toen zij het schip verlieten, waren wij reeds zoo verre met hen gevorderd, dat zij ons beloofden de verschillende kampongs te bezoeken en den volgenden dag met een hunner pangerangs en meer menschen aan boord te komen.

Op Maandag den 4den kwamen dan ook werkelijk 5 of 6 praauwen opdagen, doch namen aanvankelijk bij de nadering onzer sloep, die in de baai aan het looden was, de vlugt, zoodat wij verpligt waren de sloep aan boord te laten komen. Toen kwamen zij nader en betraden zonder veel tegenspraak ons dek. Allen hadden reeds bij het overkomen hunne messen in de scheeden.

Het hoofd van dezen troep was de zoon van den radjah van Sigidje; vrouwen waren er nog niet bij. Op onze vraag daarnaar antwoordde men ons, dat, als wij tot den volgenden dag wilden wachten, de bevolking van alle de zeven kampongs met vrouwen en kinderen ons een bezoek zoude komen brengen.

Op Dingsdag den 5den zagen wij dan ook een dertigtal praauwen omstreeks 8 ure onzen bodem naderen, en kort daarop bood ons scheepsdek een der schilderachtigste tooneelen aan, die men zich verbeelden kan.

Mannen, vrouwen en kinderen, van eene rood koperachtige kleur, op de vreemdsoortigste wijze getatouëerd, de vrouwen met kleederen uit boombladeren gemaakt opgeschikt, hier deftig zittende te kijken, daar met gebaren elkander de grootste bewondering te kennen gevende over al het onbekende schoon, dat haar allerwege aanlacht; hier een paar vrienden uit verschillende kampongs, die elkander bij ons aan boord ontmoetende omhelzen, daar een paar oude vrouwen, die op de maat der muzijk van eene hand-harmonica, door een der onzen bespeeld, tandakken; dat alles vermengd met het geluid van honderd stemmen, die overluid en allen te gelijk eene onverstaanbare taal spreken, men stelle zich zulk een tooneel voor en men zal zich een klein denkbeeld kunnen vormen van het schouwspel, waaraan gedurende dien geheelen dag ons vaartuig ten tooneele strekte.

De kleeding dezer wilden bestaat voor de mannen alleen uit eene 4 of 5 ellen lange strook bereide boomschors, die, om het midden gebonden, tusschen de beenen doorloopt, benevens uit een zeer zon[ 134 ]derling hoofddeksel met breede randen en zeer spits toeloopende, te zamengesteld uit de bladeren van den sago-palm.

De vrouwen dragen korte rokjes van uitgerafelde bladeren, welke haar bijna tot aan de knie reiken, terwijl eene soort van jak zonder mouwen, alleen met een gat om het hoofd door te steken, en van dezelfde bladeren gemaakt, van hare schouderen afhangende de borst bedekt.

Mannen zoowel als vrouwen zijn niet alleen zeer goed gebouwd, doch hebben ook een gansch niet onaangenaam gelaat; bij de vrouwen, die wij zagen, waren er verscheidene, welke zelfs door een Europeesch bewonderaar der schoone sekse in het geheel niet versmaad zouden geworden zijn.

Beide geslachten ook dragen strengen blaauwe glaskoralen om hals en midden, sommigen ook om het hoofd, ten einde de lange, fijne, doch in zeer groote hoeveelheid voorhanden zijnde haarlokken op te houden. Sommige vrouwen dragen een ontzettend gewigt van deze koralen om haren hals.

Allen, zoowel mannen als vrouwen, dragen de lange hoofdharen in eenen knoop op het achterhoofd zamengebonden; de mannen hebben meestal dien knoop met boombladeren en bloemen versierd. Ook hadden onderscheidene dezer laatsten tusschen het snoer koralen, dat hun hoofd omgaf, schoone purperroode bloemen gestoken, welke zeer eigenaardig en fraai afstaken tegen het glanzend zwart der haren.

Allen zijn, zooals reeds gezegd is, getatouëerd, met uitzondering alleen der kinderen beneden de 6 of 7 jaren.

De mannen dragen allen op de borst een getatouëerd schild, waarvan (naar het verhaal van onzen tolk) de omtrek den kinderen omstreeks hun 12de jaar wordt ingeprikt, en hetwelk op het oogenblik, dat die kinderen huwbaar worden, wordt ingevuld. Overigens bedekken verschillende getatouëerde lijnen de geheele oppervlakte des ligchaams. Vooral ook de handen zijn zeer fraai, sommige met bloemen getatouëerd. De vrouwen zijn slechts daar getatouëerd, waar zij haar ligchaam bloot dragen.

Deze eilanders schijnen tot een zeer goed slag van menschen te [ 135 ]behooren; zij zijn echter eenigszins schuw en wantrouwend, en daarbij, gelijk trouwens alle wilden, zeer gesteld op alles wat blinkt.

Hunne godsdienst (voor zooverre namelijk als zij er eene bezitten) bestaat in het aanroepen van kwade geesten bij plegtige of gevaarlijke omstandigheden. Van deze kwade geesten schijnen zij er een groot aantal te kennen. Aan goede geesten schijnen zij evenmin te gelooven, als aan het bestaan van een grooten Geest, aan wien al de andere geesten en menschen ondergeschikt zijn; van het bestaan eener Godheid, in den eigenlijken zin des woords, hebben zij geenerlei denkbeeld.

Hunne pangerangs, dikwerf tevens hunne priesters en geneesheeren, voorspellen nu en dan ook de toekomst uit de ingewanden der kippen.

Bij groote feesten, zooals b.v. het invullen van het schild bij de jongelingen, die den mannelijken leeftijd bereiken, denken zij het noodig een menschenoffer te vellen. Zij gaan dan, met één of meer praauwen, op een der naburige eilanden in hinderlaag liggen en verwachten daar geduldig hun offer.

Tot wapenen hebben deze eilanders boogen met zwaar vergiftigde pijlen, hakmessen, klewangs en schilden.

Ook de verdere gebruiken dezer eilanders zijn niet alledaagsch.

Zoo is het daar voor een jong, ongetrouwd meisje volstrekt geene schande, als zij moeder wordt; ook de vader van dat kind is volstrekt niet gehouden met dat meisje te huwen, terwijl een andere wilde in deze omstandigheid geenerlei reden zal vinden om niet met haar te huwen.

Tusschen Sepora en N. Poggy, waarheen wij op "Woensdag den 6 December in den vroegen morgen den koers rigtten, strekt zich de Nassau-straat, eene zeer fraaije breede straat, uit.

Koersende om de Zuid-Oost naar en langs N. Poggy, bereikten wij 's namiddags omstreeks 3½ uur, digt bij den zuidhoek van dit eiland, eene plaats, van waar wij aan den wal eenen inham met eene daarin uitloopende rivier, klapperboomen en onderscheidene sampongs met menschen zagen, waaruit wij opmaakten, dat aldaar eene kampong moest gelegen zijn; wij koersten toen, naar aanwijzing van den kommanderenden officier, tot nabij een eilandje, (later bleek dit geen eilandje, maar door een, met laag water droogvallend rif aan den wal verbonden te [ 136 ]zijn), waarachter wij, na achtereenvolgens de zeilen geborgen te hebben, ankerden voor 28 vaâm ketting en stuurboords anker in 4{{smaller34}}| vaâm water en zachten grond, peilende Turksch Cap in 't oostelijkst zigtbaar land van Noord-Poggy, N. 47° W.; zuidoosthoek van Noord-Poggy Z. 54° O.

Veel regen en steeds bewolkte lucht, op de oogenblikken voor observatie van lengte of breedte gunstig, maakten het ons ondoenlijk deze bogt door eenigerlei observatiën aan hemelligchamen nader te bepalen.

Gedurende ons verblijf van twee dagen daar ter plaatse, werd echter die bogt afgelood.

De vaart van Sepora naar die bogt is aan geenerlei bezwaren onderhevig; banken, klippen of ondiepten vindt men daarop niet, dan alleen onder den wal, kort vóór dat men deze plaats bereikt, 5 kleine eilandjes of liever begroeide koraalriffen, met wit zand bedekt, op 4 van welke ook klapperboomen groeijen.

Onmiddellijk na onze aankomst zonden wij onzen tolk met de jol met de Javaansche roeijers naar den wal, om aan eenige, op den wal staande eilanders het doel onzer komst mede te deelen, hen te vragen, waar hunne kampong lag, en of wij deze konden komen bezoeken; waarop wij ten antwoord ontvingen, dat hunne kampong een kwartier uurs de rivier oplag, doch dat een adat (landsgewoonte) hen verbood, vreemdelingen in hun midden toe te laten, vóór en aleer hun hoofd aan dezen een bezoek had gebragt, gevende zij ons voorts de verzekering, dat dit bezoek zich niet zoude laten wachten.

Op Donderdag den 7 kwam dan ook de verwachte pangerang, die van de kampong Simingaija, genaamd Sigigi Tengano, aan boord, in eene sampong, waarop hij eene soort van witte Engelsche vlag, uit verschillende stukken katoen zamengesteld, liet waaijen.

Ook had hij een Engelsch briefje bij zich, waarin de Engelsche koopvaarder-kapitein, dezelfde, die hem de vlag gegeven had, verklaarde door die kampong van ververschingen te zijn voorzien.

Wij gaven hem eene Hollandsche vlag en deden hem beloven, die voortaan in stede van de Engelsche te laten waaijen; tot het afgeven van deze laatste was hij echter niet te bewegen.

Met dien pangerang kwamen weder, even als op Sepora, onderschei[ 137 ]dene eilanders, van beiderlei kunne, mede. De vrouwen kwamen echter niet onmiddellijk over, maar eerst later, toen zij aan de verleidelijke toonen onzer handharmonica geen weerstand meer konden bieden.

De kleeding dezer inboorlingen is volstrekt niet onderscheiden van die van Sepora, alléén het schild, dat de mannen op de borst dragen, was op dit eiland driehoekig en hier, bij de meesten, van onder ovaal bijloopende.

Deze eilanders schenen reeds meer met het verkeer van Europeanen gemeenzaam te zijn, althans zij vroegen zelve om rijst te eten, om een stuk geschut voor hen af te schieten, waarover zij met luide kreten hunne verwondering te kennen gaven, enz.

In den namiddag van dien dag bragten wij hun een bezoek in hun doessong, waartoe wij, echter niet zonder hier en daar vast te geraken, de zeer smalle en ondiepe, aan alle kanten door bosch begroeide rivier opvoeren.

Dáár gekomen werden wij met uitbundig gejuich en alle teekenen van vreugde ontvangen, en in een der groote huizen rondgeleid, wier zonderlinge bouw wel eenige nadere beschrijving verdient.

Deze huizen zijn (waarschijnlijk uithoofde van den zeer moerassigen grond, waarop zij staan) gebouwd op ongeveer 1 voeten hooge staken, met balken aan elkander verbonden, waarover eene vloer, gedeeltelijk van planken, gedeeltelijk van bambou, gelegd is. Op dezen vloer staat onmiddellijk een atap en dak, dat eerst een zestal voeten loodregt in de hoogte gaat en daarna glooijend toeloopt. In dat loodregte gedeelte van het dak vervangt een vierkant gat de plaats van deur. Daar nu echter de deur 9 of 10 voeten boven den grond verheven is, heeft men, om gemakkelijk tot haar te kunnen geraken, van vier of vijf rijen bambou, rustende op schragen van dezelfde rietsoort, welke schragen langzamerhand hooger worden, naarmate zij het huis naderen, eene soort van helling of brug gemaakt, welke echter door hare weinige sterkte en breedte, door hare gladheid en beweegbaarheid niet altijd even gemakkelijk voor den voet eens Europeaans te betreden valt. Treedt men nu door de deur binnen, dan komt men in een zeer ruim, vrij hecht, doch slecht verlicht vertrek, welks zoldering prijkt met bekkeneelen van dieren, daar opgehangen als zoovele offers aan [ 138 ]de booze geesten gebragt, na den afloop van gelukkige jagtpartijen. Boven op de balken en langs de wanden worden hunne wapenen en onderscheidene schildpadschalen, tot keukengereedschap dienende, geborgen. Aan weerszijden van deze groote gezelschapszaal vindt men een aantal kleine vertrekken, voor de onderscheidene familiën bestemd. Ik zeg onderscheidene familiën, want in zulk een groot huis wonen niet zelden 10 of 20 huisgezinnen. Deze kleinere vertrekken te beschouwen werd ons echter niet vergund.

Daar het inmiddels reeds vrij duister geworden was, namen wij den terugtogt aan, ons voorstellende den volgenden dag ons bezoek te herhalen. Toen wij echter den volgenden morgen met dat doeleinde met de gig, waarin de kommandant zat, en de officierssloep, waarin drie officieren zich bevonden, de kampong weder naderden, weigerde men ons daar toegang te verleenen, zoodat wij onverrigter zake terug moesten keeren. Aan boord teruggekomen, bleek dit echter uit een misverstand te zijn voortgekomen, hebbende men, zooals toen duidelijk werd, volstrekt niet gemeend ons uit de kampong te weren, maar alleenlijk uit sommige huizen, wier familiën destijds een feest vierden, gedurende welken tijd eene landsgewoonte hun verbiedt eenig vreemdeling in haar midden te dulden. De pangerang sigigi tengana hield dan ook niet op er op aan te dringen, dat wij vóór ons vertrek nog eens zijne kampong zouden bezoeken, verzekerende hij, anders te moeten gelooven, dat wij hem met een kwaad hart zouden verlaten. Des namiddags, omstreeks 1 uur, bezochten wij die kampong dan ook nog eenmaal, in gezelschap van den pangerang, en werden, even als daags te voren, zeer goed ontvangen.

Nadat de pangerang ons omstreeks 3½ uur weder naar boord had geleid en wij de inlanders bij hun vertrek van boord, op hun verzoek, met een kanonschot hadden gegroet, ligtten wij onmiddellijk ons anker, koers zettende naar de straat Secoekup (Sikakap), welke N.-Poggy of N.-Nassau van Z.-Poggy of Z. Nassau scheidt.

Bij het begin van de platvoet van Vrijdag den 8sten December dan van onze ankerplaats vertrokken, koersten wij met flaauwe bramzeilskoelte Z.O.—Z.t.O. langs den wal van N.-Poggy. Wij loodden bij die [ 139 ]gelegenheid op ¼ en ½ mijl afstand uit den wal van 7 tot 16 vaâm water en daarna op grooter afstand geen grond meer.

Ziende dat wij voor den nacht de straat van Secoekup niet meer konden bereiken, stuurden wij langzamerhand, koersende om de Z. en Z.Z.W., in den wal om eene geschikte ankerplaats te zoeken, en ankerden omstreeks 7½ uur digt bij den ingang van de straat, voor 50 vaâm ketting en stuurboordsanker, in 23 vaâm water en moddergrond. Hier bleven wij tot den volgenden morgen liggen, toen wij met een noordwestelijk koeltje het anker ligtten en op peiling de straat van Secoekup binnenliepen. De wind Z.W. wordende werkten wij eenigen tijd in die straat op, tusschen het eiland Tingo en den wal van N.-Poggy, daarin geholpen door onze beide sloepen, die het schip boegseerden.

Toen het omstreeks 10½ uur geheel stil was geworden, borgen wij de zeilen en kwamen ten anker voor ons stopanker, ten einde eene betere gelegenheid af te wachten. Die gelegenheid deed zich echter niet voor dan in den avond van dien dag, omstreeks 9½ uur, toen wij den stroom mede krijgende, ons door onze sloepen lieten boegseren tot achter het eiland Bakat Pegoe, waar wij ankerden in 8½ vaâm water voor het bakboordsanker.

Den volgenden morgen kregen wij hier een bezoek van den pangerang siboelo tenga, van de in de nabijheid onzer ankerplaats op N.-Poggy gelegene 200 koppen sterke kampong Tekaoute.

In den achtermiddag van dien dag bragten wij een bezoek in genoemde kampong, waar wij zeer vriendschappelijk ontvangen werden en alles in overeenstemming vonden met hetgeen wij zagen in de kampong Simingaija; slechts waren hier de daken der huizen niet eerst loodregt naar boven, maar dadelijk glooijend bijloopende, zoodat hier werkelijk de deur in het dak zat.

Ook vonden wij in een der grootste huizen, dat van den pangerang zelven, zoodra wij binnen 's huis kwamen, het front van eenen der dwarsloopende balken op eene zeer aardige wijze versierd met uit hout gesnedene en beschilderde hertenkoppen, van echte geweien voorzien en tusschen de hoornen met gepolijste ijzeren punten versierd, [ 140 ]terwijl ook de wanden dier huizen veel netter dan die van Simingaija, met tallooze gebitten en kakebeenen van apen waren opgetooid.

Van het aanleggen van wegen of paden hadden zij echter hier evenmin eenig denkbeeld als te Simingaija. Ook maakten wij de opmerking, dat zoowel in Simingaija als te Takaoute de menschen en wel vooral de vrouwen veel slechter gebouwd zijn, dan die van het eiland Sepora, onder anderen vonden wij er ook verscheidene, die sterk van de kinderziekte geschonden waren, zijnde deze ziekte, volgens het verhaal der inlandsche hoofden, nog steeds in meer verwijderde kampongs heerschende. Ook de lepra heerscht hier, hoewel dan ook niet menigvuldig. Een persoon, die elephantiasis had, zag ik met eigene oogen.

Op Maandag den 11 December kwamen ons nog een bezoek brengen de pangerangs van de, ongeveer 2 uur roeijens de rivier op liggende, groote kampong van N.-Poggij, Tekakou, genoemd Simangdjadja en Sabo.

Op Dingsdag den 12den bragten eenige onzer officieren een bezoek te Tekakou, en kwamen zeer voldaan over hun uitstapje aan boord terug. Volgens hun zeggen was de rivier, die naar deze kampong geleidde, veel breeder dan eene der beide anderen, welke zij gezien hadden, en ook tot aan de kampong zeer goed voor sloepen bevaarbaar, terwijl die kampong zelve, op een eenigszins verheven terrein gelegen, veel netter en gezonder was, en ook de huizen en bruggen sterker en met meer zorg schenen bewerkt te zijn. Zij meenden echter te kunnen opmaken, dat die kampong niet, zooals de inlanders verhaalden, 2000 inwoners bezat, maar hoogstens op 5 of 600 inwoners kon geschat worden.

Op Donderdag den 14 December verlieten wij eindelijk de straat van Secoekup, echter niet zonder eenen inboorling en wel den zoon des pangerangs van Tekaoute mede te nemen, ten einde deze met de zeden en gewoonten van Sumatra's Westkust bekend zoude worden, om later weder naar zijnen geboortegrond terug te keeren.

Bij het weder uitwerken van die straat hadden wij eenige moeite om er uit te geraken, door stilte, en bij den uitgang der straat, doordien eene hoogloopende deining uit zee ons schip telkens met den kop omsmeet, zonder dat door de flaauwe zuchtjes onze zeilen dit konden [ 141 ]beletten, terwijl ook onze beide sloepen geen kracht genoeg hadden om de uitwerking der deining op ons vaartuig te keeren, totdat eindelijk omstreeks den middag een N.N.Westelijk zuchtje ons er uit hielp.

Wij koersten, de straat uit zijnde, van Z.O.t.O.—Z.t.O. langs de kust van Z.-Poggij, ten einde de, in de nabijheid van de zoogenoemde zuid-oost-haven, gelegene baai van Balaboan-Djan (Labocan Djacoa) te bereiken, in de nabijheid van welke baai eene kampong gelegen is.

Op dien togt hadden wij omstreeks 3½ uur een zware bui uit het N.W. die, vergezeld van plasregen, ons het gezigt van den wal benemende, ons verpligtte om de O.t.N. te gaan liggen, ten einde eene betere gelegenheid om in den wal te loopen af te wachten, welk een en ander oorzaak was, dat wij eerst des avonds ten half zeven op onze ankerplaats aankwamen, die wij anders reeds een paar uren vroeger zouden hebben bereikt.

Gedurende den geheelen volgenden dag wachtten wij te vergeefs op de verschijning van eenige bewoners der naburige kampong aan ons boord; niemand liet zich zien. Wij zonden toen, vernomen hebbende, dat radjah ibrahim (die als het ware hier den alleenhandel heeft) zich in de Z.Oostelijkste der baaijen van N.-Poggij bevond, den tolk naar dezen toe, om hem te verzoeken bij ons aan boord te komen, ten einde inlichtingen te geven omtrent land en bewoners.

In den avond van dien dag kwam dan ook werkelijk gemelde ibrahim aan boord, en begaf zich, op verzoek van den kommandant, den volgenden morgen naar de bewoners, van welke hij er eenige met zich aan boord terug bragt, die allen verklaarden, dat een adat (zij waren aan het bouwen van huizen) hun verbood in dien oogenblik bij ons aan boord te komen, of ons in hunne doessing te ontvangen. Zij bleven dan ook slechts weinige oogenblikken, willende evenmin eenig geschenk aannemen, als zich bij ons aan boord vertoonen.

Ziende dat hier in dezen oogenblik voor ons niets te verrigten viel, vertrokken wij op Zondag daaraanvolgende weder naar Padang, na alvorens een gedeelte der kust bij onze ankerplaats afgelood en in kaart gebragt te hebben.

Bij het verlaten dezer oorden rees onwillekeurig voor mijn gemoed [ 142 ]de vraag op: wat zal de toekomst dezer eilanden zijn? gelijk bij onze aankomst in deze streken voor mijnen geest de vraag gerezen was: wat is het verledene dezer eilanden?

Hier antwoordt geene geschiedenis op de vraag naar het verledene, hier laat volstrekt gemis aan al wat naar beschaving gelijkt niet toe van ook maar in de verte naar de toekomst te gissen. Deze oorden hebben geene geschiedenis, deze menschen geen verleden dan het oogenblik hunner geboorte, geene toekomst dan het tijdstip van hunnen dood. De wind, die door het welig geboomte ruischt, herinnert hier den nakomeling niet aan de daden van groote voorvaderen, die eenmaal onder dat geboomte rustten; geene belangrijke uitvinding doet den dankbaren nazaat de nagedachtenis dier vaderen zegenen!

Misschien ware het eene verdienstelijke daad hier eenige beschaving, en met die beschaving de kennis van den eenigen waren God in te voeren; of er echter hetzij voor handel, hetzij voor nijverheid, regtstreeksch voordeel zoude voortvloeijen uit de exploitatie dezer eilanden voor degenen, die dit mogten ondernemen, dit zoude mijns inziens zeer te betwijfelen zijn. Eilanden, overal door digt struikgewas en geboomte begroeid, geene rivieren bezittende diep genoeg en van genoegzame uitgestrektheid om als vervoermiddelen te worden gebruikt, met eene bevolking, waarin het misschien niet moeijelijk zoude zijn een geest van werkzaamheid en kultuur op te wekken, doch die veel te zwak is in aantal, om daarvan ooit groote uitkomsten te kunnen verwachten, met eene bevolking waarbij bovendien, gelijk uit al hare instellingen blijkt, geene de minste opgewektheid bestaat voor eenigerlei wijze van bestuur, zonder welk laatste toch onmogelijk eenigerhande kultuur-stelsel denkbaar is, ziedaar wat mij voorkomt te groote hinderpalen op te leveren, om ooit te kunnen verwachten, dat er voor een Gouvernement geldelijke voordeelen in de ontginning dier eilandengroep zouden gelegen zijn.

Eenige onmiddellijke voordeelen voor den kleinhandel van Sumatra's Westkust zullen er zeker steeds in de vrije vaart der praauwen op die eilanden te vinden zijn, doch die kleinhandel zelf staat onder de natuurlijke bescherming van het eigenbelang der eilanders, en werpt zoo al hare voordeelen af, zonder eenige kosten voor ons Gouvernement na zich [ 143 ]te slepen. Kon men dezen tak van handel op de eene of andere wijze aanmoedigen en uitbreiden, gewis daar zouden eenige, hoewel dan ook niet zeer groote voordeelen mede te behalen zijn, terwijl ook de bewoners der Mentawei-eilanden door het daaruit voortvloeijend meerder verkeer met vreemdelingen langzamerhand en ongevoelig zouden worden beschaafd.