Couperus/De kleine zielen/Eerste deel/XVIII
← Hoofdstuk XVII | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk XIX → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
XVIII
Of dan zeide Constance, na den eten:
— Ik ga naar oma: breng je me even, Addy...
Maar hij was heel rechtvaardig: het was de beurt van papa...
— Moesje, ik heb vanmiddag met je gewandeld.
— Nu, wat geeft dat?
— Ik ga nu wat fietsen met papa.
Dan werd zij bleek van jaloezie.
— Zo, meet je zo je gunsten af?
Hij gaf haar een zoen, maar zij boudeerde, zei, dat zij dan wel alleen zou gaan, met de Scheveningse tram, die bracht haar voor het huis van oma.
Maar hij trok haar op zijn kleine knieën.
— Laten we dan eerst wat vrijen...
— Neen, laat me nu maar... [ 99 ]
Maar hij hield haar vast en zoende haar met hele kleine vlugge zoentjes.
— Laat nu Addy, ik wil niet...
Maar hij zoende haar dan met een regen van vlugge zoentjes, die haar kriebelden, tot zij glimlachte...
— Kijk nu weer lief!
— Neen, ik wil niet.
— Kom, kijk nu weer eens lief!
— Neen, ik wil niet lief kijken...
Maar zij lachte al, begreep, dat haar jaloezie heus te dol was...
Van der Welcke dan, na den eten, was blij, dat het zijn beurt was. Somber teruggekomen van de Plaats, had Addy hem aan tafel opgevrolijkt... Soms zelfs was Addy heel dol. Dan wilde hij ravotten met zijn vader en Van der Welcke wilde wel, tot Addy een plekje uitvond tussen papa's vest en zijn broek, waar hij heel gevoelig was en hij hem kriebelde, dol, daar, op dat plekje.
— Addy, schei uit! riep Van der Welcke dan, vaderlijk doende, eerbied willende opwekken.
Maar Addy, dol, pakte papa om zijn middel, kietelde hem op het gevoelige plekje.
— Addy, ik geef je een pak ransel!
En Van der Welcke wrong zich, zenuwachtig, liep dol door de kamer, liep de kamer uit, achtervolgd door zijn demon.
— Addy, als je niet uitscheidt, krijg je een pak slaag, dat je...
Maar de jongen was niet meer te houden en Van der Welcke, om het plekje, deed laagheden, smeekte, kreeg al een dollach als Addy er maar naar wees.
— Addy... wees toch niet zo flauw! riep Constance van uit de salon.
Dan rende hij naar zijn moeder.
— Zo, ben je weer jaloers... Willen we dan wat vrijen?
Maar zijn vader riep hem, verwijtend.
— Kom Addy, laten we nu wat fietsen...
En hij was als een jonge hond, liep van de een naar de ander, sprong eindelijk gek op zijn wiel en Constance, heimelijk, zag hem na, spurtende van der Welcke voorbij; voorover op zijn wiel, trappende als een razende. Dan was zij gelukkig, omdat hij vrolijk was, als een kind.
Emilie was een paar dagen getrouwd, toen Addy zei, aan tafel:
— Ik heb vanmiddag gewandeld met Henri van Naghel en zijn vriend Kees Hijdrecht.
— Maar Addy, zei Constance, zeer prikkelbaar die dag. Wat wandel je toch met die jongens? Vinden ze het zo amusant met jou te wandelen? Waarom ga je liever niet eens naar de jongens van tante Adolfine... Die zijn van je leeftijd.
— Nu, ik kan wel begrijpen, dat Addy meer gesteld is op Henri... liet Van der Welcke zich, ongelukkig, ontsnappen. [ 100 ]
— Waarom? vroeg zij dadelijk nerveus.
Hij wilde een strijd vermijden, was somstijds wel redelijker dan zij, zei alleen:
— Ach, ze zijn wat ruw...
— Het zou wel een wonder zijn, kijfde zij dadelijk; als jij eens wat goeds zag in het huis van Van Saetzema.
Hij keek met grote ogen op; zijn mooie jong blauwe ogen.
— Maar Constance...
— Ja, je hakt altijd op Adolfine, op haar man, op haar huis, op haar kinderen...
— Maar Constance, ik zeg nooit iets van ze...
— Dat is niet waar!
— Ik verzeker je!
— Dat is niet waar! Verleden vond je hun huis burgerlijk; eergisteren zei je nog, dat Van Saetzema er uitzag als een boer.
— Maar jij zei zelf... toen met de bruiloft van Emilie...
— Het is niet waar, ik heb niets gezegd. Ik zeg je eens voor al: ik kan niet velen, dat je altijd hakt op een zuster van me en op haar huis. Nu zijn het de jongens, die wat ruw zijn...
— Zo, zou jij dan gaarne zien, dat onze jongen zo was?
— Ik vind het dol, dat Addy altijd loopt met studenten. De jongens Van Saetzema zijn heel aardig en van zijn leeftijd...
— En ik vind het drie onhebbelijke lummels...
— Henri, ik verbied je voortaan in mijn presentie op mijn familie te vitten!
— Zeg, verbied jij je knecht!
— Ja, ik wil het niet hebben...
Maar hij smeet zijn servet neer, stond op, verliet de kamer plotseling driftig... Addy zat stil voor zich te kijken, speelde met zijn vork.
— Papa heeft onhebbelijke manieren...! Te smijten met zijn servet, te smijten met de deur... dat kan een kwajongen ook! zei ze boos, nerveus, onbewust, als om Addy te treiteren.
Hij fronste zijn voorhoofd, zeide niets.
— Ik ben in mijn ouders huis ten minste nooit gewend geweest aan die lompheid!
Plotseling balde hij zijn kleine vuist, en sloeg er mee op tafel, dat de glazen rinkelden.
— En nu is u stil over papa!
Hij zag haar streng aan, met zijn plotseling harde blauwe ogen, een frons in zijn voorhoofd.
Zij schrikte en stiet haar glas om... Toen begon zij zachtjes te wenen. Hij liet haar, enkele minuten. Zij weende, zij snikte, beet op haar zakdoek. Toen stond hij op, liep de tafel om, omhelsde haar heel zacht.
— Je praat... lief... tegen je moeder!
Hij zweeg. [ 101 ]
— Het is een mooie toon, die je tegen je moeder aanslaat!
Hij lichtte haar gezicht bij de kin naar zich op.
— Foei! wat kan je weer boos zijn! bestrafte hij. En brommen... En mopperen... En kibbelen... En zenuwachtig zijn... En haaie-baaien!
Is dat nu gezellig eten?
Zij verborg haar gezicht aan zijn borst, in zijn armen. Hij streelde haar over het haar.
— Kom moesje... wees nu kalm. Het is immers niets...
— Ja, maar papa moet niet zo hakken op tante Adolfine...
— En u moet niet hakken op papa... Wat heeft papa nu gezegd?
— Dat de jongens van tante Adolfine...
— Ruw waren... Vindt u ze dan jonge-meisjes?
— Neen.
— Nu dan... Wat anders?
— Ik vind het niet goed, dat je met die oudere studenten loopt, Addy...
— Daar kan je dan rustig met me over praten, maar dat is geen reden om zo te vechten... Ik kan nu niet meer eten.
— Hè, Addy...en ik heb juist...
— Wat?
— Appelpudding met wijnsaus...
— Nu, bewaar die dan maar voor morgen.
— Toe, eet er nu een stukje van. Je houdt er juist van.
— Ja maar, ik kan niet eten als je zo bromt. Het zit me tot hier.
Hij wees op zijn keel.
— Eet nu een stukje, streelde zij.
— Als je heel lief bent.
— Geef me een zoen.
— Maar heel lief zijn...
Zij lachten tegen elkaar, hij veegde zacht haar tranen af.
— Nu moest je eens zien hoe je er weer uitzag... met die rode ogen! zei hij.
Hij ging zitten. Zij belde. De meid bracht de pudding binnen, niet al te verwonderd, dat meneer al weg was.
— En is er kaas... voor papa? vroeg hij.
De meid bracht de kaas, hij sneed een stuk gruyère, legde dat met boter en beschuit op een bord, schonk een glas wijn in...
— Addy...
— Even wachten, zei hij.
En hij ging naar boven met de kaas en de wijn.
Van der Welcke, nijdig, zat in de rookkamer.
— Hier is je dessert, vader... Je houdt immers niet van appelpudding?
— Ach, ik heb geen lust...
— Nu niet bokkig doen... Eet nu je dessert.
— Ik kan niet eten, als mama... [ 102 ] — Ze heeft al weer berouw, ze is zenuwachtig. Praat er nu maar niet meer over.
— Ik, ik praat niet!
— Neen maar... soeda nu maar weer, als tante Ruyvenaer zegt. Zal u nu uw kaas eten? Straks gaan we fietsen...
Hij ging.
— Ik zit hier net als een stout kind, dacht Van der Welcke; met mijn dessertje. Die gekke jongen...
En hij at zijn stukje kaas en lachte... Beneden had Constance een stuk pudding gelegd op Addy's bord. Hij at langzaam. Zij zag hem tevreden aan, omdat hij het lekker vond.
— Als je nu niet zo was uitgevallen, zei hij; had ik je wat verteld... van Henri.
— Wat dan?
— De jongen wordt ziek...
— Waarom?
— Hij is zo akelig, omdat Emilie getrouwd is, dat hij er ziek van is... Kees Hijdrecht werd boos en zei: ben jij dan verliefd op je zuster... En toen ging Henri bijna huilen, student als die is. Neen, verliefd was die niet, zei hij, maar hij was altijd met Emilie samen geweest, met Emilie en met Marianne en nu was ze getrouwd en nu werd ze een vreemde. Hij was zo akelig, dat we hem naar huis hebben gebracht, en toen heeft hij zich op zijn kamer opgesloten en Marianne wilde hij zelfs niet zien.
— Maar Addy, dat is toch ziekelijk.
— Dat kan wel, maar het is zo.
— Ik ga straks naar tante Bertha. Breng je me?
— Laat me nu wat fietsen met papa. Die zit daar nu boven zielig zijn kaas op te eten. Zeg nu aan Truitje, dat ze zijn koffie brengt.
— Maar Addy, wat moet de meid denken, dat papa boven eet.
— Wat ze wil... Dat is uw schuld geweest... Wil ik vanavond om kwart voor tienen je komen halen bij tante Bertha?
Zij zag hem stralende aan, verrukt, verrast. En zij omhelsde hem...
— Mijn kind! mijn kind! riep zij uit, hem drukkende tegen zich aan.