Couperus/De kleine zielen/Eerste deel/XIX

Hoofdstuk XVIII De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk XIX

Hoofdstuk XX
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 102 ]
 

XIX


Zenuwachtig, als zij dien geheelen dag geweest was, haastte zij zich na den eten naar het Bezuidenhout, nemende de trammen van den Scheveningschen Weg en die van het Plein. Bij de Van Naghels, toen zij belde, vond zij het vreemd, dat de vestibule donker was, terwijl zij, door Addy, toch wist, dat zij thuis waren dien avond. De knecht, die open deed, zeide, dat hij niet wist of mevrouw wel ontvangen kon, omdat mevrouw zich niet wel gevoelde. [ 103 ]

Zij wachtte in de salon, waar de knecht, haastig, een licht ontstak voor hij zeggen ging, dat zij er was. Overal, in de grote kamer, stonden vergeeld en verdroogd al de bloemenmanden en bouquetten van Emilie's bruiloft, de heel tere bloemen bruin geschroeid van verwelking, terwijl de grote witte strikken er nog blank aan plooiden. Klaarblijkelijk, na het déjeuner dinatoire, was er nog geen tijd of lust geweest de kamer te doen: het stof lag dik op de meubels en de stoelen stonden nog zo, als was de kamer juist verlaten door een menigte gasten... Constance wachtte vrij lang, toen hoorde zij iemand komen. Marianne kwam binnen, bleek, slordig.

— Pardon, tante, dat we u even lieten wachten. Mama is erg moe en heeft een vreselijke hoofdpijn en ligt wat in haar slaapkamer.

— Dan zal ik mama niet storen.

— Mama vraagt of u boven komt...

Zij volgde Constance naar Bertha's slaapkamer. Constance verwonderde zich over die bijna doodse kalmte in dat grote huis, dat zij — de drie, vier keren, dat zij er geweest was — niet anders gezien had dan vol beweging, leven, allerlei klein belang, dat tezamen een drukkend bestaan maakte. Het tochtte er niet op de bovenverdieping, bij Francis; geen deuren sloegen, zij zag meiden noch baboe, noch kinderen: alles was stil, doodstil... En toen zij in de kamer van Bertha trad, was het in dat gedempte licht als de kamer van een zieke.

— Ik kom eens zien hoe je het maakt, zei Constance.

Bertha strekte haar hand uit, zwijgend.

— Dat is lief van je... Ik ben erg moe, en ik heb hoofdpijn.

— Ik zal niet lang blijven.

— Neen, blijf wat... je hindert me niet.

Bertha en Constance waren alleen. En het viel Constance op: een troosteloze droefheid verwrong Bertha's trekken en zij leek heel oud, nu haar grijzend haar verward was.

— Al die drukte heeft je overspannen.

— Ach, zeide Bertha vaag. Zo erg niet; het is altijd zo, druk...

— Het is toch goed, dat je rust neemt.

— Ja...

Zij zwegen en er was alleen het tikken van de klok. Toen boog Constance zich en gaf Bertha een kus op het voorhoofd.

— Ik had zo een verlangen je vanavond te zien, zei zij. Addy had gewandeld met Henri en hij vertelde mij, dat Henri zo was terneer gedrukt... En daarom ben ik even aangekomen.

— Henri... zei Bertha vaag. Ik weet het niet, hij maakt het heel goed...

— Maar Addy zei...

— Wat? [ 104 ]

— Dat hij zo was temeer gedrukt.

— Zo? Daar heb ik niets van gemerkt...

— Nu, zei Constance zacht. Misschien dat Addy zich dan vergiste. Kom, ik heb je nu gezien, Bertha, en het is misschien beter, dat ik maar ga, en dat je wat rust...

En zij boog zich nog eens om Bertha te kussen tot afscheid.

Maar Bertha hield haar hand vast.

— Blijf nog! zei ze aarzelend.

— Ik ben heus bang, dat ik je stoor.

— Neen, blijf nog! zei Bertha. Ik vind het lief, dat je gekomen bent... Vind mij niet koel, maar wat geeft het te praten... Als men niet praat, is alles veel rustiger... Woorden, dat is dadelijk zo veel... Vind mij niet koel, Constance... Ik ben nu zo eenmaal: ik spreek nooit, met niemand... Ik trek me dan maar liever terug... als ik wat heb... Maar nu heb ik heus niets, ik ben alleen wat moe... Natuurlijk, ik ben wel wat treurig, dat Emilie weg is... Maar wij zullen hopen, dat ze gelukkig wordt... Eduard is geen kwade jongen... en waarom zou Emilie hem anders genomen hebben... als zij niet van hem hield... Toe, blijf nog en praat wat met mij... Vertel mij van jezelf... Het is de eerste keer, dat wij vertrouwelijk spreken...

— Na jaren...

— Ja, na jaren ... Er is veel gebeurd, Constance, maar het behoort nu aan het verleden.

— Ja, maar... het verleden... blijft heel lang... Eigenlijk gaat het nooit weg, is het altijd het verleden...

— Constance, is het twintig jaar geleden, dat wij elkaar niet meer hebben gezien...

— Twintig jaar... Papa is veertien jaar dood... Het is mijn schuld, dat hij is gestorven.

— Neen, Constance...

— Ja... zeg het maar: het is mijn schuld. Ik weet het, dat jullie allen het denken, en ik voel het zelf. Het is mijn schuld. Dat vergeet ik nooit. Dat vergeef ik mijzelf nooit.

— Stil Constance... heus, het is zo lang, zo lang geleden.

— Maar het blijft altijd... een moord.

— Er is nu de toekomst... Er is nu je kind.

— Ja, er is nu mijn kind... Maar het is zo geworden, dat ik niet leef voor hem maar hij voor mij ...

— Dat is verkeerd...

— Dat is ook zo... En mijn hele leven is verkeerd, alles is in mijn leven verkeerd gegaan... O, Bertha, ik kan je niet zeggen, hoe ik gesmacht heb naar Holland, en naar jullie allen terug, hoe ik gesmacht heb niet meer alleen te zijn, met mijn kind... Nu, nu misschien wordt het anders: bij jullie allen voel ik mij weer terug, terug: begrijp je dat woord? Was ik daar gebleven... dan was het nooit goed geworden. Nu heb ik misschien nog hoop: ik weet het zelf niet... [ 105 ]

— Alleen met je kind... waarom spreek je niet van je man?

— Neen... hij niet...

— Waarom niet...

— Neen, neen... Wij verdragen elkaar alleen nog, om Addy...

— Constance... vergeet niet...

— Wat...

— Wat hij voor je gedaan heeft... Wat zijn ouders hebben gedaan...

— O, had ik nooit die opoffering aangenomen... Neen, neen, was ik maar gegaan, alleen en ver, ergens verweg... En dan nooit meer terug gekomen bij jullie... Want nu... kon dat... na vijftien jaren... en dan... was het onmogelijk geweest... Dankbaar zijn, altijd dankbaar zijn, terwijl ik altijd bitter ben... ik kan het niet. Als ik bitter ben, kan ik niet dankbaar zijn...

— Maar Constance, nu ben je terug, en wij zijn allen gelukkig, dat je terug bent...

— Bertha, ik weet niet of je waar bent... Ik weet wel, dat ik gelukkig ben omdat ik terug ben, in Holland, en bij jullie allen... Maar ik weet ook, dat in twintig jaren men eigenlijk geheel van elkander vervreemdt en misschien heb ik, die een vreemde ben geworden, niet goed gedaan terug bij jullie allen te komen en weer voor jullie een zuster te willen zijn...

— Misschien moeten wij weer aan elkaar wennen, Constance, als zusters, maar voor mama ben je altijd een kind gebleven, en voor mama ben ik heel gelukkig.

— Ja, dat voel ik, dat jullie allen me tolereren voor mama. Het is lief van jullie, maar het is nog niet dat wat ik zou wensen...

— Maar Constance, dat komt, dat komt alles later... Ik ben overtuigd, gauw voel je je geen vreemde meer. Maar wees niet ongeduldig en laat ons weer wennen aan elkaar... Er is ook dit, dat ieder zijn eigen belangen heeft, en, het is treurig, maar er is niet altijd tijd om voor een ander te voelen en aan een ander te denken... Dat is heel vreemd maar dat is zo... Zie eens, je bent nu al twee maanden in Holland, en dit is de eerste keer, toevallig, dat wij samen wat spreken... Ik ben pas een keer bij je geweest, in je huis. Dat is alles geen onhartelijkheid, maar dat is omdat er geen tijd is...

— Ja Bertha, dat weet ik en ik neem het niet kwalijk en je hebt het druk gehad met de bruiloft...

— En als het geen bruiloft is, is het iets anders... Het gaat altijd zo voort, Constance... En soms vraag ik me af, waarom? Waarom doen we het, dat alles, al die drukte en al die omslag... Er ligt aan die drukte een grondslag: dat is het geluk van onze kinderen... We doen alles voor onze kinderen, daar komt het op neer... Dat Van Naghel minister is... dat ik diners geef... [ 106 ]de grondslag is altijd — al is dit soms ook verborgen, voor de kinderen... Om hun geluk... Maar dan... Constance... dan moeten wij ook een beetje beloond worden, en onze kinderen gelukkig zien... Voor al onze moeite, drukte, omslag, vermoeienis, voor al het geld, dat wij uitgeven... willen wij dan ook onze kinderen wel eens gelukkig zien... En ach, als ik dan...

De tranen vulden haar ogen.

— ...Als ik dan Otto en Francis zie, Otto ontevreden, Francis ziek; Louise, treurig om Otto, van wie ze zoveel houdt... Emilie nu getrouwd, maar hoe, mijn God, en waarom; Marianne nerveus en onvoldaan en Henri ook zo melancholiek — dan denk ik: waarom hebben wij ze allen, onze kinderen, voor wie wij leven, denken, rekenen... en was het maar niet beter ze niet te hebben en is het maar niet beter zo min mogelijk te hebben in het leven, en dat leven zelf zo klein en eenvoudig en rustig mogelijk te maken als we dan toch leven moeten... O, Constance, al die doelloosheid en nutteloosheid, waarin mensen als wij, vrouwen van onze stand, onze milieus, onze kringen, draaien en draaien als tollen en gekken... is het soms maar niet om er uit te lopen en ergens stil te gaan zitten kijken op een berg, en over de zee heen... Vrouwen zoals wij... wij trouwen als jonge meisjes, die niets weten en maar onduidelijk het leven voorgevoelen, dat het zijn zal als het leven van onze moeders en al die nutteloosheid dunkt ons heel gewichtig — totdat wij op een goede dag oud zijn geworden en moe en geleefd hebben voor niets; voor visites, japonnen, diners, allemaal dingen, die wij dachten dat nodig waren, allerlei belang, waarin wij zijn geboren en opgevoed en oud geworden, en waaruit wij niet kunnen, en dat niets, niets, niets waard is. En als wij dan denken geleefd te hebben voor onze kinderen en voor ze getobd en gedacht en gerekend te hebben... dan is het allemaal niets en niets en dan... voelt niemand van hen zich gelukkig... Zie je, Constance, nu heb ik met je gesproken, maar nu vraag ik je, waarvoor is dat nodig geweest... Waarvoor nu al die woorden gezegd te hebben... Nu ga je straks weg en dan denk je: wat had Bertha een melancholieke bui... En meer is het ook niet dan een melancholieke bui. Want als ik een paar dagen wat heb uitgerust... ach, dan gaat het leven weer zijn oude gangetje, dan krijg ik twee schoonmaaksters tegelijk... dan wordt mijn hele huis schoongemaakt — na de bruiloft en om de grote schoonmaak. Is het dus eigenlijk wel de moeite waard geweest zijn gedachte geuit te hebben tegen elkaar... Ach neen, praten geeft zo weinig en het is maar altijd het beste je kleine plichtjes te doen, dat wat vlak voor de hand ligt...

— Ik vind het toch lief, Bertha, dat je je even hebt laten gaan... Ik wist niet, dat je zo dacht: ik, ik heb ook wel eens [ 107 ]zo gedacht, al was mijn leven ook niet zo druk als jouw leven... Maar in Brussel heb ik ook wel eens gedacht: nu ja, ik leef voor Addy, maar als hij er niet was — zou hij niet hebben zijn later leed, en zou ik niet nodig hebben te leven.

— En misschien denken er honderden zo, in onze milieus...

— Zou het niet in ieder milieu hetzelfde zijn...

— Misschien is het leven voor ieder troosteloos... En toch, als ik uitgerust ben, morgen of overmorgen, en als mijn hoofdpijn over is... neem ik al die omslag weer op.

Zij zwegen, hand in hand; zij hadden elkaar, een ogenblik, teruggevonden als zusters.

— Als ik hier zo lig, met mijn zieke hoofd... denk ik altijd aan mijn kinderen, zei Bertha, Ja het is lief, dat je gekomen bent... Cony. Had Addy met Henri gewandeld...? Is dat niet ziekelijk van Henri zo treurig te zijn... Maar mijn kinderen hangen zo aan elkaar, bijna meer dan aan hun ouders. Otto en Louise zijn altijd samen, zodat Francis jaloers is... De studenten zijn altijd samen en ook was Henri altijd met zijn zusters, en Marianne ook mist Emilie... En toch, niettegenstaande dat gevoel voor elkaar, niettegenstaande wij alles voor ze doen, niettegenstaande al onze gedachten zijn voor hen, niettegenstaande wij duizenden uitgeven voor hen... zijn mijn kinderen niet gelukkig. De kracht om gelukkig te zijn... is geen van allen gegeven. Het is vreemd, het is of het leven drukt op hen allen neer, en of zij te klein zijn, te zwak, om onder die last voort te kunnen gaan... Zeg mij, Constance, hoe is je jongen?

— Ik geloof niet, dat hij zo is...

— Maar hoe dan... Hij is toch oud voor zijn jaren

— Ja... maar hij is heel flink.

— Ja... hij is een kleine man.

— Hij is sterk... ook in zijn geest. Ik zou bijna zeggen: het is of hij niet klein is... Hij werkt, zonder dat iemand hem aanzet... En voor ons beiden... is hij een troost... Hij is een vreemd kind. Hij is geen kind.

— En wat moet hij worden...

— Hij zal wel gaan... in de diplomatie...

Ze zei het woord en zag, in een flits, voor zich: Rome, De Staffelaer, al haar verledene ijdelheid. En in die half donkere kamer, in dat uur van eenvoudige eerlijkheid, vroeg zij zich af... of die werkkring zou zijn het geluk voor haar zoon...

— Heeft Van der Welcke dat gaarne...

— Ja... Maar hij moet het later zelf weten... Wij... zullen hem niet dwingen.

Er werd geklopt en Henri stak zijn hoofd om de deur.

— Mag ik binnenkomen, mama...

— Ja, wat is er? Hier is tante Constance...

— Dag tante. Ik kwam zien hoe het met u ging, mama.

De student was een lange jongen van even in de twintig, met een bleek, zacht gezicht en die overdreven chic van kleding van een jong mens, dat "meedoet" in Leiden.

— Vrijwel, mijn jongen.

— Ik ga morgen naar Leiden, mama.

— Zo...

— Ja, en ik kom denkelijk niet gauw terug. Ik ga eens hard werken...

— Nu, dat is goed...

— Er is eigenlijk niets dan maar te werken... Het is saai, tante, nu Emilie weg is... Otto, die heeft het gezellig, met Louise... Zij heeft hem erg gemist, toen hij in Indië was... Gekke broers en zusters zijn wij, hè? Overdreven... Nu, mama, dan neem ik afscheid... Ik ga morgen heel vroeg...

Hij nam afscheid en ging, zich goed houdende, gebroken. Bertha begon zacht te schreien.

De meid klopte...

— Mevrouw, daar is de jongeheer Van der Welcke.

— Dat is Addy, die mij komt halen.

— Laat de jongeheer boven... zei Bertha.

Het kind kwam binnen. Hij bleef bij de deur; in de half duistere kamer stond hij klein maar recht, als een kleine man.

— Ik kom u halen, mama.

De beide zusters, glimlachend, zagen hem aan. Bertha had op de lippen te zeggen, dat het niet goed was, dat Addy alleen zo laat liep over de straat, maar zij zeide niets toen het kind naar zijn moeder kwam. Het zag er uit of het haar en zichzelf wel voor alles zou kunnen beschermen, al was het dertien jaar; voor de duistere avond en voor het leven, dat op hen drukte, kleine zielen...

En een weemoedige ijverzucht welde in Bertha, terwijl Constance haar tot afscheid kuste.

— Wees niet te bitter, Constance, fluisterde zij; en waardeer... waardeer dat kind... [ 108 ] De student was een lange jongen van even in de twintig, met een bleek, zacht gezicht en die overdreven chic van kleding van een jong mens, dat "meedoet" in Leiden.

— Vrijwel, mijn jongen.

— Ik ga morgen naar Leiden, mama.

— Zo...

— Ja, en ik kom denkelijk niet gauw terug. Ik ga eens hard werken...

— Nu, dat is goed...

— Er is eigenlijk niets dan maar te werken... Het is saai, tante, nu Emilie weg is... Otto, die heeft het gezellig, met Louise... Zij heeft hem erg gemist, toen hij in Indië was... Gekke broers en zusters zijn wij, hè? Overdreven... Nu, mama, dan neem ik afscheid... Ik ga morgen heel vroeg...

Hij nam afscheid en ging, zich goed houdende, gebroken. Bertha begon zacht te schreien.

De meid klopte...

— Mevrouw, daar is de jongeheer Van der Welcke.

— Dat is Addy, die mij komt halen.

— Laat de jongeheer boven... zei Bertha.

Het kind kwam binnen. Hij bleef bij de deur; in de half duistere kamer stond hij klein maar recht, als een kleine man.

— Ik kom u halen, mama.

De beide zusters, glimlachend, zagen hem aan. Bertha had op de lippen te zeggen, dat het niet goed was, dat Addy alleen zo laat liep over de straat, maar zij zeide niets toen het kind naar zijn moeder kwam. Het zag er uit of het haar en zichzelf wel voor alles zou kunnen beschermen, al was het dertien jaar; voor de duistere avond en voor het leven, dat op hen drukte, kleine zielen...

En een weemoedige ijverzucht welde in Bertha, terwijl Constance haar tot afscheid kuste.

— Wees niet te bitter, Constance, fluisterde zij; en waardeer... waardeer dat kind...