Couperus/De kleine zielen/Tweede deel/IX

Hoofdstuk VIII De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk IX

Hoofdstuk X
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 158 ]
 

IX


Om zijn moeder pleizier te doen, ging Addy, nu hij na de grote vacantie in de derde klasse van het Gymnasium was gekomen, wel eens op een Zondagmiddag naar zijn neven Van Saetzema, de verhouding een beetje dwingende, want veel sympathie onderling was er niet. En daar hij wel gezien had, dat de drie jongens zijn moeder, in het kleine huis, zeer vermoeiden, hoe gaarne ze ook de verwantschap aanhield, nam hij het maar op als een soort plicht om, bijvoorbeeld, eens om de veertien dagen, naar hen toe te gaan, om met hen te gaan wandelen of fietsen. Zijn aard was meer om zich aan te sluiten bij oudere jongens; op het Gymnasium, had hij een paar oudere vrienden gemaakt, en zelfs Frans en Henri Van Naghel, jongelui van drie-en-twintig en vier-en-twintig, zeiden, dat het wel heel dwaas was, maar dat zij het altijd gezellig vonden, als Addy eens aankwam. Om zijn moeder, die deze ouwelijke neiging echter in hem afkeurde, nu pleizier te doen, ging hij dan wandelen of fietsen met de drie Van Saetzema's, eigenlijk ze als onhebbelijke kinderen minachtende, omdat hij ze zowel flauw als lummelachtig vond, hun mond nog daarenboven vol vuile praat en smerige blague. Zij hielden niet van Addy, maar toch zagen zij een beetje tegen hem op, juist omdat zij wisten, dat de oudere neven, de Van Naghels, de studenten, Addy, een kind toch als zijzelf, een aardige jongen vonden, terwijl ze hèn eenvoudig als kinderen beschouwden, geen notitie van ze namen. Maar zij begrepen daarom ook weer niet in Addy, dat hij gaarne in huis kwam bij oom Gerrit, en spelen kon met al die kleine peuters daar... Zij vonden hem een gekke jongen, zij hielden niet van hem, maar de intimiteit met Frans en Henri Van Naghel, gaf Addy [ 159 ]in hun oog een soort studentikoze mannelijkheid, die zij stil benijdden. Om dan ook tegenover Addy mannelijk en studentikoos te doen, konden zij, lopende of fietsende, geen vrouw voorbij gaan, of zij hadden een paar vuile woorden onder elkaar, waarderende of afkeurende, als jonge viveurs, die er al alles van weten.

Addy dan grinnikte in zijn maag, nooit kunnende uitlachen, ook al wilde hij.

— Jullie schelden mij uit voor een ouweheer soms, maar als jullie een vrouw voorbij gaan, praten jullie als ouwe heren over dingen, waar je totaal niets van weet...

— Zo, weet jij meer dan wij?

— Dat zeg ik niet, maar ik heb er mijn mond niet vol van.

Dan waren zij kwaad, dat hun wereldwijsheid van vuile woorden geen indruk maakte, en begrepen zij niet, dat Addy zo rond uit kwam voor zijn onschuld en zijn onwetendheid. Integendeel, over hun onschuld en onwetendheid schaamden zij zich, brandende ze beide toch zo gauw mogelijk te verliezen, en nog niet durvende, ook al liepen ze 's avonds al eens door de Spuistraat. En Addy dacht:

— Mama moest ze eens horen, of 's avonds eens zien slenteren langs de straten... dàn zou mama niet vragen, iedere Zondag: ben je geweest bij Jaap, Piet en Chris?

En al hielden zij niet van Addy, zij waren toch gevleid, dat hij kwam en vroeg: gaan jullie vanmiddag fietsen... Zij hielden niet van hem, en onder elkaar gaven zij hem allerlei bijnamen, ouwe heer, de baron, de Italiaan... Dan zei Marietje, zacht:

— Waarom praten jullie altijd zo onaardig over Addy?

En dan lachten de drie broers en plaagden Marietje, dat ze verliefd was op "de baron".

Maar Marietje, zestien jaren, haalde de schouders op, voelend zich al een dame; over een jaar ging zij naar de kostschool, bij Kleef. Neen, zij zestien, was niet verliefd op een neefje van dertien, op een kind, maar zij vond hem toch een aardige jongen. De drie broers en hun kennissen hadden nooit nog met haar gedanst, of gepraat, of gefietst, of wat ook, en Addy was voor haar als een kleine galante cavalier. In het drukke, luidruchtige schreeuwerige huishouden, was het meisje een beetje zwak, een beetje bleek, een beetje stil, altijd geweest, als een kleine zachte verschoppeling die niet opkon tegen de harde stemmen van mama en de zusters, en tegen de bruske sterke jongensgebaren der broers, en Addy sprak zo aardig, zo gezellig, zo beleefd, zo galant — zo heel anders dan Chris en Piet en Jaap...

— Verleden Zondag is de Italiaan er niet geweest...

— Dan zal hij vanmiddag wel komen...

— Hij komt altijd om de veertien dagen...

— Dat is volgens de Italiaanse methode...

— Waarom noemen jullie Addy toch altijd de Italiaan? vroeg Marietje. [ 160 ]

Nu proestten alle drie onder elkaar.

— Dat heb jij niet te weten...

— Dat mag jij nog niet weten...

— Ik vind het een flauwe bijnaam, zei Marietje; die niets betekent.

Zij proestten weer, gewichtig en wereldwijs.

— Dat is omdat jij het niet weet.

— Als je het weten kon, zou je de naam geestig vinden.

— Het is een verdomd geestige naam.

— Hè, Chris, wat vloek je...

— Wil je weten waarom Addy de Italiaan is?

Ze haalde de schouders op, jonge dame.

— Ik vind jullie flauw, net kinderen. Die naam betekent niets.

Zij proestten weer:

— Weet je niet wat ze doen in Italië?

— In Rome...??

Zij zag ze aan, haar lummels van broers; zij herinnerde zich vaag te hard-op gefluisterde toespelingen op tante Constance, op die tijd, toen ze nog was geweest de vrouw van de gezant te Rome, van die oude oom De Staffelaer, die zij nooit gekend had.

— Nou, zeg eens... wat denk je, dat die naam betekent...?

Zij werd zenuwachtig, vrezende, dat zij iets vies bedoelden, dat zij niet begreep.

— Ik weet het niet, en het kan me niet schelen...

— Dan moet je ook niet de naam flauw vinden...

Nu was Marietje toch geïnteresseerd en daarom vroeg zij later aan Caroline:

— Weet jij waarom de jongens Addy de Italiaan noemen?

— Uit flauwiteit, zei Caroline.

— Neen, er moet wel een reden voor bestaan, maar ze wilden het mij niet zeggen.

Nu was Carolientje ook geïnteresseerd, en zij vroeg later aan haar moeder:

— Waarom noemen de jongens Addy toch de Italiaan, mama?

— Dat weet ik niet, zei Adolfine brusk.

Maar de meisjes, nieuwsgierig, bleven praten over de bijnaam, en zij vroegen Karel uit, en ook Marianne en Marietje van Naghel.

Neen, ook die begrepen niet wat die bijnaam bedoelde. Maar Karel wilde er achter komen, en hij kwam er achter.

— Ik weet het, zei hij toen, tot zijn zusje, Marie.

— Nu weet ik het, fluisterde toen Marie tot de nichtjes Van Saetzema.

Maar Marietje Van Saetzema begreep nog niet heel goed, hoe het was, maar zij wilde dat niet laten blijken, omdat Caroline haar dan weer zo naïef had gevonden. Als tante toch nooit getrouwd was geweest met een Italiaan, kon zij toch geen zoon hebben, die een Italiaan was... [ 161 ]

De bijnaam bereikte Herman Ruyvenaer, de jongste zoon van oom en tante, een magere kleine bruine sinjo van vijftien, en hij vertelde van de bijnaam thuis aan zijn zusters, Toetie, Dot, Pop.

— Allah, toch te èrrg, zeiden de meisjes.

— Toch schandà-ligh van die kinderen, mama; hoor toch eens...

— Ach neènn... ik geloof niet, zei tante Ruyvenaer, toen zij hoorde. Praatjes, sègh, kassian Constàns.

Maar Ruyvenaer zeide haar, dat het zo was.

— Maar hoe weet jij?

— Van Adolfine zelf.

— Ach wàt, zij is toch niet bij gheweest...?? Kassian toch, dat kind, en die moeder.

En tante Lot en de meisjes geloofden niet, verontwaardigd, en tante noemde haar man: ouwe wijf! Maar de bijnaam was dikwijls op de lippen van de jonge neven en nichtjes en van hun kennissen, en op school. Eens meende Addy een jongen hem te horen uitschelden:

— Italiaan!

Hij begreep niet, eigende zich zelfs het woord niet toe, en liep door... Eens echter met de jongens Van Saetzema fietsende, langs de Wassenaarse weg, maakte hij zich kwaad, omdat Jaap met alle geweld een kat poogde te overrijden.

— Laat het beest nu met rust! riep Addy uit, woedend; of ik sla je op je smoel!

— Zo? raasde Jaap op. Zou jij dat doen... Italiaan?

Addy begreep nog niet. Maar het was of hij de naam zich herinnerde nog eens te hebben gehoord: hij kon zich zo gauw niet herinneren dat van die ene jongen...

— Waarom zeg je Italiaan? vroeg hij.

De andere jongens waren geschrokken, trokken Jaap aan zijn mouw.

— Dat komt er niet op aan! bromde Jaap, in de war. Jij zegt wel, dat je mij op mijn smoel wilt slaan...

Maar Addy, in een flits, herinnerde zich nu de jongen, en de roep door de straat bij school:

— Italiaan!

— Zeg op! riep hij. Waarom noem je me Italiaan?

Chris en Piet smoesden.

— Zanik nou niet... hij zegt maar wat...

— Maar waarom Italiaan?

— Om niks... om niks.

— Jawel... ik wil het weten...!

— Maak je nou niet razend... om niks...

— Zeg op! riep Addy, rood.

En hij vloog Jaap naar de keel. [ 162 ]

— Verdomme dan toch! riepen de andere jongens.

Maar Jaap en Addy worstelden. Hun jongenshaat, plotseling, sloeg uit.

— Zeg op... waarom noem je me Italiaan?

Addy was heel sterk, sterker dan Jaap, die anderhalf jaar ouder was, en groter. Hij had hem al onder: zijn kleine harde vuisten om Jaaps keel, en hij worgde hem bijna. De andere jongens trokken hem eraf...

— Schei nou uit, zeg... verdomme dan toch!

Zij trokken Addy van Jaap los en Jaap, razend, omdat hij verloren had, paars rood, half stikkend, niet kunnende inhouden zijn haat, riep nu uit:

— Omdat... jij niet de zoon van je vader bent

— Hou toch je bek! raasden Piet en Chris tegen Jaap.

Maar het woord was er uit, en Addy was als dol. — Lammeling... lammeling... krijste hij.

En hij wilde weer zich gooien op Jaap...

De twee andere jongens hielden hem tegen... En een gevoel van redelijkheid, plotseling, kwam Addy's drift sussen... hij zou zich niet zo laten gaan... tegenover die làmmeling... van een Jaap. Als die jongen nijdig was, wist hij zelf niet wat hij maar riep en raaskalde: Italiaan, en niet de zoon van je vader...

Addy haalde de schouders op.

— Ik bedank er voor nog meer met jullie te fietsen... ik kan mijn Zondagmiddag beter gebruiken dan met katten te plagen en te schelden en te vechten.

En hij sprong op zijn fiets en reed weg.

— Italiaan! krijste Jaap nog na, alles vergetend, behalve zijn haat.

Addy keek om, en hij zag nu, dat Chris en Piet, Jaap eenvoudig ranselden, beiden razend.

Hij reed weg, zich beheersend in zijn zenuwen... Neen, hij kon niet meer, voor mama's pleizier, zijn vrije middagen bederven, met die onhebbelijke jongens. Het was nu uit, hoor! En, dat voelde hij, zij hielden evenmin van hem, als hij van hen... Toen, plotseling, dacht hij weer aan het vreemde woord, het scheldwoord, en aan de jongen, die op straat het al eens had geroepen. Toen had hij niet kunnen denken, dat die jongen doelde op hem...

Hoe hij zich ook poogde kalm te houden, hij was nog te opgewonden om naar huis te gaan, en, misschien, papa of mama te ontmoeten.

Hij reed dus naar het Bezuidenhout, hopende Frans van Naghel daar aan te treffen. Henri was niet in Den Haag, bleef in Leiden, werkte druk...

Hij vond Frans thuis, in de zitkamer van de studenten, rokende met een paar vrienden.

— Kom, wat is er, vadertje...

En hij nam Addy apart. [ 163 ]

— Ik heb gevochten met die lammeling van een Jaap... Hij schold me uit... voor Italiaan. Frans... weet jij waarom...

Frans ontstelde, en Addy nu, merkte het op, werd achterdochtig...

— Om niets, hoor, vadertje: flauwiteit...

— Neen, Frans, er moet een reden zijn voor die naam, en die reden wil ik weten...

— Kom, trek je toch niet aan...

— En de andere jongens ranselden Jaap af, omdat hij het zei... En toen zei Jaap ook nog...

— Nou, wat zei Jaap dan nog meer, vadertje?...

— Dat ik niet was... de zoon van mijn vader...

Plotseling, terwijl hij zich uitstortte in de sympathie van Frans, lichtte het bij hem op... Hij herinnerde zich, vaag, treurigheden van mama, scènes met papa, die eerste dagen in Den Haag, toen hij in zijn moeder iets gemerkt had, vaag, alsof zij vergeving vroeg, zich vernederde voor grootmama, voor de ooms en de tantes... en dat alles in verband met het vroeger verblijf, van papa en mama in Italië, in Rome... deed voor hem opglimpen als weerschijn van wrede waarheden... Terwijl hij Frans aanzag... glimpte het wreed in hem op... Hij had voor zijn jaren veel gelezen; de school, zijn schoolkennissen hadden al dadelijk verborgenheden des levens aan hem ontdekt, al was hij nog een jongen, al was hij nog een kind, met zijn kinder-onschuld in zijn ziel en zijn ogen, met het zachte waas van die onschuld over zijn kindervel en zijn kindergemoed, ook al had hij iets van een kleine man. En, plotseling, zag hij alles... de woede van de jongens, omdat Jaap zich verraden had, hun verwarring, en nu de verwarring van Frans...

— Niet de zoon van je vader, herhaalde Frans... Ze zijn idioot, die drie lummels... Kom, Addy, bemoei je voortaan maar niet veel met die boerenkinkels... Als zij grof worden, worden zij héel grof,... en weten zij niet meer wat zij zeggen...

— Ja... zei Addy plotseling, voorzichtig... Dat zal het wel zijn. Zo is het...

— Kom Addy... ga je mee wat lopen, met de beide Hijdrechts... We hadden gedacht naar de Witte te gaan, maar als je meegaat, vadertje... kom, dan gaan we wat naar Scheveningen.

Hij voelde plotseling heel scherp, het kind, en hij hoorde in Frans' toon als een medelijden... Hij begon zich heel ongelukkig te voelen, om dat medelijden, hield zich krampachtig in om niet te snikken, slikte het alles in... dat van Italië... en dat hij niet was het kind van zijn vader... En hij weifelde, of hij zich maar ergens verbergen zou, heel alleen... of sympathie zou blijven zoeken... bij Frans.

— Kom, ga maar mee, vadertje... zei Frans; dan gaan we naar Scheveningen. [ 164 ]

En vlug waarschuwde hij even de twee andere studenten, de Hijdrechts.

— Dan laat ik mijn fiets hier, zei Addy.

Hij ging mee met de drie jongelui, die, om hem, niet naar de Witte gingen, en zij wandelden nu naar Scheveningen. En het was alsof hij ook in de stemmen der Hijdrechts hoorde dat medelijden... Toen, op de Nieuwe Weg, plotseling zag hij de drie Saetzema's terug rijden naar Den Haag.

— Daar heb je de drie heren, zei Frans.

De drie jongens groetten vluchtig...

— Bejour!... maar Addy groette niet terug.

Te Scheveningen was het heel vol, veel Zondagse mensen, maar de Hijdrechts waren wel leuk, en Frans was altijd aardig.

Het was al laat, bij zessen, toen hij naar huis wou gaan.

— Nou dag vadertje, nam Frans afscheid.

Hij drukte Frans de hand, had hem willen bedanken voor de wandeling, maar om dat medelijden van Frans werd hij trots, en kon niet...

— Ik zal morgen mijn fiets komen halen, zei hij alleen, dof.

En, alleen, langzaam ging hij naar huis. Het was of hij niet kon naar huis toe, of hij nog ergens had heen willen lopen, om maar niet naar huis behoeven te gaan. Het was, of hij, plotseling, een zwaar leed, te zwaar voor zijn jaren, heel stil mee moest sjouwen, en of het lag op zijn borst, op zijn keel, op zijn adem... Maar eindelijk toch, bij half zeven, kwam hij thuis.

— Wat ben je laat, Addy, zei Constance ontstemd. We wachten al een half uur op je... Ben je geweest bij de drie jongens?

— Ja, zei Addy.

— O, dan is het wat anders, vergoelijkte Constance dadelijk.

Zij zetten zich aan tafel, maar Addy was stil, at niet.

— Wat is er, mijn jongen? vroeg Van der Welcke.

— Niets, zei Addy.

Maar de ouders kenden hun kind niet zo, en zij hielden aan, wat er toch was...

— Ik heb met Jaap gevochten, zei Addy.

Constance, al een beetje ontstemd, stoof op, dadelijk.

— Gevochten? Gevochten? Waarom nu toch weer, Addy? Er is altijd iets met de drie jongens.

— Om niets... ontweek Addy.

— Kom, zei Van der Welcke; jongens vechten wel eens...

Maar Addy sprak niet, bleef stroef, stilzwijgend. Hij antwoordde niet meer, wilde niet zeggen, waarom hij gevochten had, met Jaap. En, redelijk, probeerde hij iets te eten, om zijn moeder niet zenuwachtig te maken, maar het eten stikte zijn keel. Zij haastten het maal af. Addy somber, was alles somber, was er niets, was het leven de grauwe moeite niet waard, was Constance's zacht en nieuw geluk weg, weg... [ 165 ]

— Gaan we nog even fietsen, mijn jongen, zei Van der Welcke; of ben je moe.

— Ja, ik ben moe...

— Denk er aan, Addy, zei Constance koel; dat we vanavond naar groot— mama gaan, en verkleed je dus, niet waar...

— Ja...

Hij stond op, ging naar boven, naar zijn jongenskamer, niet wetende, wat te zeggen meer, wat te doen met zichzelf, hoe zich te zetten, welk boek te nemen, blijvende staan doelloos, verslagen, in het midden van zijn kamertje, met dat opgekropte leed van een hele middag, zwaar op zijn borst en zijn adem: dat leed, dat hij mee gesjouwd had met Frans en de Hijdrechts naar Scheveningen, stil, zonder te snikken, tussen al die drukke, drukke Zondagsmensen.

Hij stond daar doelloos, verslagen, toen de deur openging, en Van der Welcke binnenkwam.

— Kom Addy, mijn jongen... Zeg nu eens aan je vader... wat is er?

— Papa, begon hij, nu smachtende, brandende, om te weten.

Maar hij kon niet verder. Het was zijn eerste verdriet, en het was zo zwaar, zo verstikkend zwaar.

— Kom, mijn baasje, wat is er?

— Papa...

— Zeg het dan, kom, zeg het dan.

— Papa,... ben ik niet...

— Wat, Addy...

— Papa... ben ik niet... je kind?

Van der Welcke, verbaasd, zag hem aan.

— Wat zeg je? vroeg hij, en begreep niet.

— Neen, nietwaar... Ja, ik weet het nu...

— Zeg, Addy, wat mankeer je?

— Ik ben niet je... kind, niet waar?

— Ben je niet mijn kind??

— Ik ben het kind... van een Italiaan?

— Van een Italiaan?

— En daarom noemen ze me:... de Italiaan.

Van der Welcke, verbaasd, wist niets te zeggen. Hij staarde Addy aan, en zijn stilzwijgen was voor Addy bekentenis.

— Ik ben... wel het kind van mama, nietwaar... maar niet van u... Ik ben het kind van een Italiaan.

— Mijn jongen... wie heeft je dat gezegd ...

— Jaap...

— Maar Addy... het is niet waar!

— Dat... zegt u maar... niet waar... het is wèl waar...

Van der Welcke, plotseling, nu ziende het grote leed, na zijn eerste verbazing, pakte zijn kind in zijn armen, en, op de grote stoel, nam hij hem op zijn knieën.

— Addy... Addy... ik zweer het je... het is niet waar! [ 166 ]Mijn kind, het is niet waar... je bent mijn kind, je bent mijn jongen... je bent van mij, je bent van mij!

— Is het heus waar...

— Je bent van mij, je bent van mij, Addy... Ze liegen, ze liegen! God... mijn kind, zou ik anders zo dol veel van je houden!

En hij perste zijn zoon aan zijn borst, vast de beide armen om hem heen.

— Papa... kan ik er op aan...

— Ja, ja... mijn jongen... God, die ellendige mensen... Wie zeggen dat toch; en waarom zeggen ze dat... En het is een leugen, Addy, ze liegen, ze liegen... Je bent mijn kind, van mij, van mij alleen, mijn zoon, en de zoon van mama... mijn kind, mijn lief kind.. Zouden we anders ... je beide ouders... je vader en je moeder, zo dol... zo dol van je houden!

Nu geloofde Addy, en hij snikte los. Hij barstte los, hij kon zich niet meer houden, en het was als snikte hij voor het eerst van zijn jongensleven... Hij smolt nu weg, heel zijn jonge kleine mannelijkheid van natuur smolt weg, en hij werd week als een kind, omdat papa het verzekerde: dat hij de zoon was van papa en mama, en omdat hij papa, nu, geloofde. Hij snikte, en het was of Van der Welcke Constance zelf hoorde snikken, in een harer opgewondenste buien. Hij snikte razend aan de borst van zijn vader, Van der Welcke klemmende in zijn kleine, sterke armen, tot zijn vader er als bijna in stikte.

— Vadertje! mijn vadertje! hokte hij uit. Ben ik je kind? Ben ik je kind nu heus? O, zeg het nog eens, ben ik je kind... Een middag lang, vadertje, heb ik gedacht, dat ik je kind niet was! Een middag lang heb ik rondgelopen met Frans en met de Hijdrechts, en ik dacht, dat ik je zoon niet was. En ik had maar niet willen terugkomen, naar huis, omdat ik dacht, dat ik je zoon niet was. Ik had maar ergens weg willen gaan, omdat ik dacht, dat ik je zoon niet was. Vadertje, zeg, ben ik je zoon? O, ik had het zo vreeslijk gevonden... als ik je zoon niet geweest zou zijn! Ik had het zo vreeslijk gevonden, omdat ik zoveel van je hou... en omdat het dan alles voor niets was geweest, niet voor mijn vader... Ze zeiden, mijn vader was een Italiaan, en jij, je was mijn vader niet... Zeg nog eens, vadertje, ben je mijn vader?

— Ja, mijn kind, ik bèn je vader

Hij zei het nu met zó vaste overtuiging, dat Addy geheel geloofde. Maar hij klemde nog zijn vader vast aan zich, als wilde hij hem niet meer los laten.

— Addy... hoe is het mogelijk... dat je het een ogenblik hebt geloofd...

— Maar waarom zeggen de mensen het dan... [ 167 ]

— Omdat zij nijdig zijn.

— Waarom zeggen de mensen het dan ...

Er was nog een achterdocht in hem... Als hij niet de zoon was... van een Italiaan... waarom praatten de mensen dan over zijn ouders verleden... jaren geleden... in Rome. En hoewel hij papa nu geloofde, was er toch nog in hem veel achterdocht, en telkens dacht hij in zich:

— Maar waarom zeggen de mensen het dan...

Het woelde in hem voort... dat er toch iets was... dat papa verzweeg. Maar hij geloofde, hij wilde papa geloven... ja ... ja... hij was papa's kind... En dat was zijn grote tevredenheid na het een dag lang geleden zware leed: dat hij papa niet voor niets had liefgehad: dat hij het kind was van de man, die hij liefhad...

— Addy...!

Het was Constance, die beneden riep.

— Stil... zei Van der Welcke. Mijn jongen, stil... Zeg niets aan mama ... laat mama niets merken... want het zou haar zoveel verdriet doen... nodeloos... en je gelooft me nu niet waar... Je gelooft me nu... als ik je verzeker, dat ik onmogelijk, Addy, onmogelijk anders zoveel van je zou kunnen houden...

Ja, hij geloofde nu zijn vaders ernstige verzekering, die hij waarheid voelde; hij geloofde, maar toch... toch was er iets... Maar hij wilde nu niet meer vragen; papa zelf was heel ontroerd, te ontroerd... en zij moesten uit... naar grootmama, omdat het Zondagavond was.

— Addy!

— Ga nu... Addy... mama roept je...

Hij ging naar buiten op de corridor.

— Ja mama, wat is er?

— Ga je je nu kleden?

— Ja, ik ga me kleden, mama...

Hij werd weer een kleine man, al stonden zijn ogen nog toegeknepen en rood van het huilen.

Hij omhelsde nog eens heel hard zijn vader.

— Vadertje... vadertje... ik geloof je!

— Mijn jongen... mijn jongen... mijn jongen...! Ga nu mijn lieveling... ga je nu wassen, ga je nu kleden... en laat mama niets merken, nietwaar.

Neen, hij zou niets laten merken en hij zou zich goed wassen, in veel water, zijn kloppend hoofd, en zijn brandende ogen.

— Ellendige mensen... ellendige mensen! vloekte Van der Welcke in zich en balde de vuisten.

Constance, beneden, al gekleed, wachtte hen, een beetje ontstemd, omdat Addy zo laat was gekomen, omdat hij gevochten had met Jaap, omdat hij niet had willen eten...

— Hier ben ik, mama...

Er was hem niets aan te zien; hij zag fris en ernstig in zijn nieuw blauwe pak, zijn toon was lief verzoenend. Haar gelaat verhelderde dadelijk. [ 168 ]

 

— Zeg nu eens, Addy, waarom heb je gevochten met Jaap.

— Om een jongensreden, mama... om niets... heus, om niets... Om een kat, die Jaap plaagde... en dat kan ik niet velen... Geef mij een zoen, mama.

Hij kuste zijn moeder heel innig, omhelsde haar in zijn krampende armen... Hij zou haar alles vergeven hebben, als het waarlijk zo geweest was... als hij geweest was... de zoon van een Italiaan... maar het zou hem een eeuwig leed zijn geweest... als zijn vader niet zijn vader geweest ware.