Couperus/De kleine zielen/Tweede deel/X
← Hoofdstuk IX | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk XI → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
X
Hoewel Van der Welcke zich ter wille van mama Van Lowe Zondag-avond had ingehouden, was hij zeer getroffen door Addy's verdriet, en door wat men, geniepig, in Den Haag, van hen scheen te kwaadspreken, zodat hij de volgende morgen naar het Departement van Justitie ging, en Van Saetzema te spreken vroeg, en hem ronduit verzocht, zijn zoon Jaap over zijn nijdige laster te bestraffen. Van Saetzema, in de war, door Van der Welcke's hoog en beslist optreden, stotterde dik, sprak thuis met Adolfine, droeg de zaak over aan zijn vrouw, die wel tegen Jaap te keer ging, dat hij zo dom was geweest, maar tevens dagen lang in huis een drukke emotie over het incident verwekte, emotie, die tot de Van Naghels, de Ruyvenaers, Karel en Cateau, Gerrit en Adeline, Paul en Dorine doordrong, zodat ieder er over sprak, en wist van het voorval, behalve mama Van Lowe, die men altijd spaarde, en Constance zelf... Van der Welcke een paar dagen later, vroeg nog eens aan Van Saetzema, of hij Jaap zijn onbehoorlijkheid goed onder het oog had gebracht, en toen hij in Van Saetzema's dik gestotter een zekere, alles maar wegwissende vaagheid opmerkte, werd Van der Welcke — van natuur opvliegend — kwaad, en zei dat hij het Jaap dan zelf wel zeggen zou... En waarlijk op die avond — drie dagen na de bewuste Zondag — ging Van der Welcke naar de Van Saetzema's, was heel beleefd tegen Adolfine en haar man, maar zei Jaap in de presentie zijner ouders, dat, als hij het nog eens waagde lasterlijke toespelingen tegen Addy te zeggen, hij, zijn oom Van der Welcke, hem een pak ransel zou geven, dat hem zijn hele leven zou heugen. Van Saetzema werd in de war; niet gewend aan zulke rondheid, stotterde hij dik, onhandig blubberende met zijn verzoenende woorden, en Adolfine zei Van der Welcke, dat zij wel zelf haar kinderen zou bestraffen, als zij dat nodig vond... Van der Welcke wist echter koel en beleefd te blijven tegen de ouders, maar herhaalde Jaap, dat hij wist waar het op stond. En de hele familie, spoedig, wist, dat Van der Welcke bij de Van Saetzema's geweest was, en Jaap had gedreigd — en zij hadden er allen hun mening over... Alleen mama [ 169 ]Van Lowe wist niets, altijd uit een soort reverentie gespaard door al haar kinderen, in wat ook voor familie-incident, zodat zij eigenlijk altijd leefde en over hen heen tronen bleef, in de illuzie der goede verstandhoudingen en nauwe banden — en Constance ook wist niets, zacht gelukkig, zacht voldaan, met die vriendelijke weemoedige kalmte over haar gezicht en in haar ziel, die de weerspiegeling was van haar stemmingen. De volgende Zondag echter, aan de lunch, alleen wetende, dat Addy nog boos was op Jaap, zeide zij:
— Addy... zou je nu vanmiddag niet maar eens naar de drie jongens gaan, en het bijleggen met Jaap?
Maar Addy weigerde beslist.
— Mama, ik wil anders alles doen om u pleizier te doen, maar ik ga niet meer naar die jongens...
Constance werd driftig.
— Dus om wat je zelf noemt een jongenstwist... over een kat... wil je je brouilleren met de kinderen van een zuster van mama. Addy schrikte: het was waar, die oorzaak leek zo onredelijk...
Maar Van der Welcke, deze dagen, ook ingehouden, nerveus, zeide trillende:
— Ik verkies ook niet, Constance, dat Addy meer met die jongens omgaat...
Zijn beslist woord deed haar drift opzieden, en de zachte kalmte was weg...
— En ik verkies, riep zij uit; dat Addy die brouillerie bijlegt!
— Mama, heus, ik kan niet.
— Constance, het is onmogelijk... Hoewel zij beefde in haar zenuwen, was er iets in hun beider beslistheid, dat haar kalmeerde. Maar zij werd achterdochtig.
— Zeg me, waarom je gekibbeld hebt. Als je het onmogelijk kunt bijleggen, is het niet om een kat.
— Laat ons, als het mogelijk is, eerst rustig eten, zei Van der Welcke. Ik zal je straks alles zeggen, als je tenminste kalm kunt zijn.
Hij begreep, dat hij haar niet meer in onwetendheid kon laten. Zij verzamelde haar geestkracht om rustig te blijven. Na de lunch, alleen met haar man, vroeg zij:
— Zeg mij nu, wat er is...
— Op éen voorwaarde, dat je kalm blijft... Als het enigszins mogelijk is, wil ik geen scène. Al was het alleen om ons kind, dat veel heeft geleden.
— Ik ben kalm... Zeg het mij... Waarom heeft hij geleden?
Hij zei het haar, nu. Zij bleef kalm. Zij had eerst nog, uit geest van tegenspraak, willen vergoelijken, maar een diepe neerslachtigheid zonk in haar, toen zij dacht aan hun kind, en dat hij geleden zou hebben. Zij voelde, heel kort, een vlijmende pijn na, een twijfel, of het niet heel verkeerd was geweest, dat zij [ 170 ]terug was gekomen, in haar land, in haar stad, te midden van al de haren. Maar zij zeide alleen:
— Kwaadspreken... dat schijnen de mensen overal te doen...
Nu zij kalm scheen, wilde hij haar ook alles zeggen, en vertelde haar, dat hij geweest was bij de Van Saetzema's en Jaap had gedreigd.
Haar drift ziedde even op, maar viel dadelijk neer, in de diepe neerslachtigheid, die als plotseling haar verlamde, zo moedeloos maakte, dat zij niet wist, wat, hoe. De vlijmende pijn na, en de twijfel weer, of het niet heel verkeerd was geweest...
Maar zij uitte die twijfel niet, en zij ging alleen naar de "torenkamer", waar haar kind nog was...
Ga je uit, Addy? vroeg zij vaag, kalm in haar neerslachtigheid.
— Laten wij samen uitgaan, mama, zeide hij.
Zij glimlachte, blij, dat hij zijn Zondagmiddag gaf aan haar, met die rechtvaardigheid, waarmee hij zijn gunstjes verdeelde. Zij stond voor hem, haar blik vaag, en nu vochtig, de glimlach toch nog om haar mond.
— Is dat goed, mama?
Zij knikte van ja. Toen knielde zij neer bij het kind, waar hij zat, met zijn boek in de handen, en het was als maakte zij zich heel klein, als kroop zij ineen, en zij legde haar hoofd op zijn kleine knieën, sloeg haar arm om hem heen. Zij weende heel zacht in zijn schoot.
— Kom, moesje, wat is er...
Zij wist nu, wat hij geleden had, een leed, bijna te zwaar voor zijn leeftijd. Zij had hem bijna vergiffenis willen vragen, maar zij dorst niet. Zij zeide alleen:
— Addy, je hebt papa wèl geloofd, niet waar?
— Ja...
— En mij, geloof je mij ook, als ik je ook nu zeg... dat het niet waar is... wat de mensen vertellen.
— Ja... Ik geloof u...
Hij geloofde haar, en toch bleef een achterdocht in hem na... Er was iets, al was dàt niet waar. Er was iets. Maar hij vroeg niet wàt het was, uit eerbied voor die verleden jaren, de eigen jaren zijner ouders.
— Mijn kind! snikte zij, steeds in zijn schoot. Zeg me, mijn kind, heb je verdriet gehad?
Hij knikte even van ja, en drukte haar tegen zich aan, hief haar op, nam haar tegen zich op zijn knieën, met de liefkozing van een kleine man... Zij sloot de ogen, aan de borst van haar zoon. Zij voelde zich zo loom van neerslachtigheid, dat zij daar had willen blijven liggen. Het was of de illuzie begon ineen te brokkelen, als een geliefd huis van sympathie, waar geen sympathie bleek te zijn. [ 171 ]
— Laat grootmama er niets van merken, vroeg zij, heel zacht.
Hij beloofde.
Zij wilde de oude vrouw haar geluk laten in de illuzie — van het geliefde huis van sympathie. De hare, haar illuzie brokkelde in... Toen meende zij, dat zij overdreef, te zwaar tilde, alleen omdat een onaardige jongen haar kind had doen lijden.
— Daarom zijn ze niet allen zo, dacht ze nu, en riep zich weer voor de geest, de illuzie van dat grote, geliefde Huis, waarheen zij zich gesmacht had in de eenzame vreemde.
— Kom, mama, laat ons nu uitgaan.
Zij liet haar omhelzing zakken, stond, glimlachend door tranen, op van zijn schoot, en ging om zich te kleden.
— Hoe klein zijn wij allen, dacht zij. Wat zijn wij kleine mensen, en wat hebben wij kleine zielen... Is dat... léven? Of... is er iets anders.