Couperus/De kleine zielen/Tweede deel/XVII

Hoofdstuk XVI De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk XVII

Hoofdstuk XVIII
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.

[ 196 ]

XVII


Alleen, barstte Constance in een zenuwsnikbui los... O, dat verleden, dat ellendige verleden, dat altijd bleef aankleven, dat nooit van haar was af te schudden! Onrechtvaardig vond zij het leven en de familie en iedereen... Zij was geen slechte vrouw, zij had alleen éens in haar leven, in haar leven van jonge, onberaden vrouw, die noodlottige misstap gedaan, maar bleven de gevolgen daarvan dan altijd?... Wat zij verlangde nu, was toch zó weinig, zó weinig, dat zij niet begreep, dat het zo onbereikbaar bleef... Wat zij verlangde was niets anders dan kalm te leven in Den Haag, in haar land, en een beetje te worden liefgehad door al de haren, voor wie zij voelde dat vreemde grote gevoel: dat zwak voor familie. Dat was alles, zij verlangde niets meer. Zij stelde aan het leven geen eisen meer, dan om zo oud te kunnen worden, met wat verzoening en wat vergevensgezindheid, en dan te zien opgroeien haar kind tot man, terwijl zij, ter wille van haar kind, zou blijven leven, zo dragelijk mogelijk, aan de zijde van haar man. Dat was alles, dat was alles. Dàt was het enige, wat zij, kleine ziel, nog vroeg aan het leven, en zij vroeg niets meer, en het was alsof allerlei geheime vijandelijkheden om haar heen het haar misgunden. Terwijl zij niets wenste dan de kalme rust, scheen het om haar heen te woelen van vijandelijkheid. Waarom haatte men haar dan toch zo? En waarom kon men niet een ander, of iets anders nu nemen als onderwerp van gesprek, van kwaad gesprek van nijdigheid, als de mensen daar dan volstrekt niet buiten konden?

Zij bleef dagen zeer neerslachtig, ging weinig uit, zag alleen geregeld haar moeder. Paul was op reis en Adeline wachtte haar bevalling af. Mevrouw Van Lowe merkte niets van wat er omging in Constance, en als des Zondags zich de familieleden weer verzamelden, straalde de oude vrouw in die illuzie der grote aanhankelijkheid, die er zijn zou tussen allen. De kinderen, altijd, lieten haar allen buiten hun twisten, hielden haar uit een eerbied en liefde in de illuzie, die haar dierbaar was. Adolfine in tegenwoordigheid van mama, sprak nooit vinnig kwaad van Bertha, was vriendelijk tegen Constance. Van de twist van Addy en Jaap wist de oude mevrouw niets, en niets van de verklaring van Van der Welcke en de Van Saetzema's.

Toen Van der Welcke en Addy thuis kwamen sprak Constance met een emkel woord van haar gesprek met Adolfine. Maar verder bleef zij veel teruggetrokken in zichzelf, en zag alleen mama, en een enkele keer Adeline, rustig moedertje, afwachtende haar achtste... Een enkele keer bezocht zij met haar moeder de oude tantes, in dier kleine villa-tje bij Scheveningen, en dan was het:

— Hoe gaat het met je, Dorine? [ 197 ]

— Wat zeg je?

— Marie vraagt hoe het met je gaat, Rien... Ze is zo doof, Marie.

— O... goed... goed... Wie is dàt?

En tante Dorine wees naar Constance, haar nooit herkennende, met de hardnekkigheid van een heel oude, half kindse vrouw.

— Dat is Constance... zei mevrouw Van Lowe.

— Dat is Gertrude...! zei dan tante Tien. Niet waar, Marie, dat is Gertrude?

— Neen, Christine, Gertrude is gestorven als klein meisje te Buitenzorg.

Maar tante Tien schreeuwde aan het oor van tante Rien:

— Dat is Marie's dochter!

— Marie's dochter?

— Ja... Gertrude... Gèr... tru... u-de.

Constance glimlachte.

— Laat maar, mama, fluisterde zij. En als mama afscheid nam:

— Nu, dag Dorine en Christine!

— Wat zèg je?

— Adieu, Dorine en Christine... wij moeten weg.

— Ze moeten weg! schreeuwde tante Tien aan het oor van tante Rien.

— O... moeten ze weg? Waar gaan ze dan naar toe?

— Naar huis!

— O... naar huis? O... wonen ze niet hier? Nu... dag Marie... dank je wel voor je bezoek... En tegen Constance: Dag... Gertrude! Je bent immers Gertrude, nietwaar?

— Ja... a... a! bevestigde tante Tien met een schrille uitgerekte schreeuw. Ze is... Gertrùde... de dochter van Marie.

— Nu dan, dag... Gertrude...

— ... laat ze maar denken, dat ik Gertrude ben, mama, zei Constance dan zacht, vergoelijkend, terwijl mevrouw Van Lowe een beetje zenuwachtig werd, niet begrijpende hoe heel oude mensen toch zo hardnekkig konden blijven bij hun opinie, en een beetje weemoedig bij de gedachte aan Gertrude, die gestorven was.

Zo gingen heel rustig, eenzaam en eentonig, de weken, de maanden voorbij. De sombere maanden van het vroeg invallende koude en nattige najaar, zware stormen zwepende de bomen van de Kerkhoflaan, de wind onophoudelijk gierende om het huis, de regen neerkletsende. Constance ging bijna nooit uit, sloot zich thuis op, als had zij iets pijn gedaan aan haar ziel, als wilde zij maar liever nu altijd veilig blijven in haar kamers, die haar lief waren. Zij was heel stil, zij zag bleek, zij zat dikwijls te denken, te peinzen — zij wist nauwlijks waarover — diep gezonken in haar melancholie, starende naar de woede van de stormende [ 198 ]wind buiten. Zij had niet dikwijls meer woorden met Van der Welcke, alsof een treurige zachtheid haar zenuwen had vermoeid. Tegen half een, tegen half vijf tuurde zij uit naar haar zoon, verlangde naar hem, look een weinig op als zij hem zag, als hij lief praatte, gezellig, haar jongen, die iedere dag meer een man werd. Maar zij had hem niet heel veel meer bij zich, nadat hij op het Gymnasium was, 's avonds veel werkte, van natuur ijver— en plichtsgetrouw. Van Vreeswijck kwam eens om de veertien dagen, de drie weken, eten, meestal alleen, of zij vroeg er, nu Paul reisde, Marianne Van Naghel bij, van wie zij veel hield. Dat was dan zo een heel intiem exquis dinertje als zij kon geven — en daar bepaalde zich al haar wereldsheid bij.

Zo leefde zij in zich en in haar huis. De kamers, waar zij zat, weerspiegelden altijd haarzelf: een vrouw van voorname fijne smaak, ook al was zij niet bepaald artistiek, en vooral vertoonden die kamers dat bewoonde, dat gezellige, dat huiselijke van een vrouw, die veel thuis is, en die zich wijdt aan haar home als haar troost. Ook al waren zij duur geworden, had zij altijd veel bloemen om zich, veel groene planten, waarmee zij gelukkig was: Venushaar, dat, onder haar zorgen, tot een heerlijke weligheid werd. En om haar heen smolten de kleuren en lijnen van haar meubels en bloemen, van haar bibelots en handwerken ineen, als een rustig lieve atmosfeer, die de hare was, met iets zeer persoonlijks, iets delicaats en intiems: iets zacht gedoezelds van eigenlijk heel kleine eenvoudige vrouwelijkheid, zonder één werkelijk kunstvoorwerp, zonder één aquarel of tekening of moderoman, en toch met niets in kleur of vorm of lijn dat het oog van een artist zou kwetsen; integendeel, alles geworden tot een grote harmonie van uiterlijke, kleine dingen met innerlijke dingen, die ook geen grootheid hadden...

Eens dat Truitje Constance enige papieren, brieven, rekeningen uit de bus bracht, trof Constance's oog een drukwerk, dat zij opende. Zij las de titel van het courantje: De Dwarskijker, en als iemand, die nooit veel met de post krijgt, verwonderde haar het blad, maar meende zij, dat men het haar zond als reclame voor een abonnement. Plotseling echter herinnerde zij zich: De Dwarskijker... een klein hatelijk weekblad geredigeerd door een verlopen sujet, wroetende in alles wat geheimenis was van grote Haagse families — dikwijls al voor chantage terecht gestaan, maar altijd weer ontduikende, en er toch weer een slaatje van makend, omdat de doorgehaalde families met veel geld susten en afkochten, zowel lasteringen als openbaringen der waarheid. Constance wilde, verontwaardigd, het blad dadelijk verscheuren, toen haar oog viel op de naam van: Van Aghel van Achteren, als doorzichtige verdraaiing van Van Naghel van Voorde, en zij kon niet nalaten te lezen. Zij las toen een kwaad artikeltje tegen haar zwager, de minister van koloniën, persoonlijke aanvallen tegen Van Naghel: een [ 199 ]grote gewichtige nulliteit, rijk geworden als advocaat in Indië in een duistere praktijk met Chinezen, voortgeschopt in zijn carrière door een nog grotere, gewichtige nulliteit, zijn schoonvader, de oud gouverneur-generaal "Van Leeuwen". Het artikel viel daarna Van Naghels broer aan: de Commissaris der Koningin in Overijssel, en om te besluiten beloofde het in een volgend nummer van de Dwarskijker, eens een blik te geven in de onzedelijkheid der andere familieleden van deze, zich aan Chinezen rijk gezogen, bourgois, aan wie Indië nog niet de minste werkelijke verplichting had te wijten. En zeer duidelijk doelde de schrijver op de zuster van mevrouw Van Naghel: ook al een vrouw uit die hele hoge kringen, wier einde wel eens heel spoedig zou kunnen naderen in een al te voorziene en betere wereldorde: "de ex-ambassadrice" werd zij genoemd, en op het schandaal van De Staffelaer en Van der Welcke werd nog eens gezinspeeld; met de aanlokkelijke belofte de volgende week eens die oude dingen, die altijd interessant bleven, omdat zij gaven een kijk in die verdorven maatschappij der aristocratie, in al hun détails weer te geven. Constance lezende, voelde haar hart kloppen, het bloed haar stijgen naar haar wangen, en haar handen beefden, haar knieën knikten, zij voelde zich of zij zou flauw vallen. Zij begon zich al te wennen aan mondelinge lasteringen, maar zulke geschreven, voor ieder zichtbare, gedrukte artikelen, waren een ontsteltenis voor haar, en met puilende ogen las zij, en las zij over. Dat er zo over de haren en haar werd geschreven, dat er de volgende week nog meer in die lasterlijke trant over haar zou geschreven worden, zo niet laster, dan die onuitwisbare waarheid, vervulde haar met een wanhoop, een radeloosheid. Zij wist niet wat te doen, toen zij, vaag, de verschrikte ogen dwalende, zag tussen de rekeningen en de papieren nog een ander papier: "Attentie s.v.p.!! Men gelieve zich in te tekenen op De Dwarskijker, abonnementsprijs voor ieder trimester vijftig gulden." Met de vette letters van een brutale chantage, werd het berichtje gegeven, en zij begreep het dadelijk: zij begreep wat beduidde dat abonnement op een schandblaadje voor tweehonderd gulden in het jaar! Maar zij begreep ook, dat, al zond zij nu dadelijk de vijftig gulden of tweehonderd, dat toch geen waarborg zou zijn voor verdere diffamatie of oplichterij, en zij wist niet wat te doen...

Zij dacht eerst het blaadje te verbergen voor Van der Welcke, maar zij was zo zenuwachtig die gehele dag, dat zij, na den eten, terwijl Addy naar boven was, het toonde aan haar man. Hij werd heel kwaad, met de nerneuze drift van zijn natuur, die zich meestal wist in te houden om niet in te hevige scènes met zijn vrouw te vervallen. Hij vloekte, balde zijn vuisten, liep onmachtig de kamer op en neer, lust hebbende iets te breken, of op straat te gaan, en te razen tegen Den Haag, zijn huizen, zijn mensen. Ook hem was het gedrukte pamflet — vooral [ 200 ]omdat het gedrukt was: te lezen voor iedereen — een ontzettende schande, die hij ten koste van hij wist niet hoeveel, had willen ontlopen. Ook welde het in hem op om naar het bureau van de Dwarskijker te gaan, ergens verborgen in een obscuur straatje, en de redacteur met zijn rotting af te ranselen. En zonder dat hij eigenlijk wist waarom, en hoe hij zich verleiden liet tot dat ondoordachte, onlogische woord — het woord als van een kwaad kind, dat niet meer denkt in de opbruising zijner driften, riep hij uit:

— Het is ook jouw schuld!

— Mijn schuld! herhaalde zij heftig. Mijn God, mijn God, waarom? Waarom is het mijn schuld?

— Het is jouw schuld! Jij bent hier willen komen wonen, in dat ziekelijke verlangen van je naar je familie. In Brussel kende ons niemand, en sprak niemand over ons, en ons leven was er, zo niet gelukkig, dan toch rustig. Hier is er altijd wat, altijd wat! Hier is het geen leven!

— En jij dan, verlangde jij niet terug? Was ik het alleen, die verlangde!? riep zij uit, gekwetst door zijn onredelijkheid.

Maar hij hoorde haar niet en al zijn opgekropte bitterheid kwam los.

— Hier loop ik iedere dag over straat, alsof iedereen mij aankijkt en nawijst! Als ik kom in de Witte of op de Plaats tussen al mijn kennissen van vroeger, voel ik mij misplaatst als een indringer, als iemand, die niet is te avoueren. Het is jouw schuld, het is jouw schuld!

— Mijn schuld!

— Waarom heb je volstrekt in Holland willen terugkeren!

— Maar jij dan?

— Ik?

— Ja, jij niet? Verlangde je soms niet naar je ouders, naar Holland! Heb je zelf niet gezegd, dat het goed zou zijn voor ons kind!

— Voor ons kind! riep hij uit, niet horende, in zijn onmachtig ziedende drift. Voor ons kind! — en hij lachte zo bitter, zo schamper, als zij misschien nog nooit zijn lach had gehoord. Voor ons kind! Ik kan wat doen voor hem hier! Al werkt hij nog zo goed, al heeft hij nog zoveel tact, altijd, altijd, zal men hem later, ook al komt hij in de carrière, die ik heb moeten breken, blijven nahouden het schandaal van zijn ouders! Voor ons kind...! Laat hem boèr worden... als hij dan Hollander moet zijn in Holland... Ergens verborgen voor al onze familie, onze kennissen, onze relaties. En het is alles, alles jouw schuld!

— Je bent onredelijk! riep ze uit, trillende onder zijn belediging. Hebben wij ons iets te verwijten, Henri, dan hebben wij ons dat samen te doen, en dan heb jij niet het recht, mij, mij... een vrouw, alleen te laten dragen, de last van onze ellende!

— Die ellende zou tenminste niet besproken, beschimpt, [ 201 ]gekritizeerd, geridiculiseerd, gediffameerd worden, riep hij razend, stampende met zijn voet; als jij niet in Holland terug had willen komen!

— Was ik het alleen?

— Nu goed dan! gaf hij toe, zich niet meer meester; dan was ik het ook. Maar stòm zijn we dan beiden geweest, om terug te komen in dit ellendige land, tussen die ellendige mensen!

— Ik heb ze niet nodig... ik verlangde alleen naar mijn familie.

— Naar je familie... De Saetzema's, waar we al gebrouilleerd mee zijn, ook al groeten we elkaar nog bij mama. De Van Naghels, die niets voor ons doen... wil je zo leven, voor je kind, in Holland, hier, obscuurweg, altijd op je Kerkhoflaan, in je huis, in je kamers... met niemand dan Vreeswijck, die ons de genade aandoet eens te komen dineren! Wie hebben wij, wie komt er bij ons, bij wie zijn wij enigszins in tel!

— Ik verlangde alleen naar de sympathie van mijn familie!

— En wil je met die sympathie, die al heel betwijfelbaar is, hier blijven wonen, zo... zo obscuur... als je je kind later zijn carrière wil laten volgen. Ha, ha, hij zal er mooi komen, zo... Denk je, dat hij er alleen met examens komt? Neen, hij komt er met relaties, dat is nu eenmaal zo, nog meer dan met mooie examens... En je wil hem zo, later, in de diplomatie laten gaan, terwijl zijn vader en zijn moeder zich hier verdommen op de Kerkhoflaan! Nu dan... laat hem boèr worden: de toekomst behoort toch aan het plebs... Goed, het is dan ons beider schuld. Ons beider stomme schuld. Maar is het dan mijn schuld, jouw schuld is het ook... Heb je ooit iets gedaan om een stap verder te komen? Ik, tenminste in mijn eigen, ik had nog gerekend op de Van Naghels, ik dacht: mijn zwager heeft veel relaties, we zullen bij hem aan huis komen, persoonlijk kan het mij niet schelen... maar het is goed, later, voor mijn jongen.

— Zo? En heb jij zelf geen relaties? Hebben je ouders geen relaties?... Al je oude vrienden van de Plaats... Wie van ze komt hier, wie van ze heeft, behalve Vreeswijck, de eenvoudige beleefdheid gehad, je vrouw de minste visite te maken? Niemand, niemand! gilde zij uit. Niet, dat ik er naar verlang, evenmin als jij verlangt bij Van Naghel te dineren, maar als je dan zo gesteld bent op relaties, terwille van onze zoon later... had dan ook wat anders gedaan, dan Den Haag en Scheveningen rond te fietsen — had dan je vroegere kennissen aan het verstand gebracht, dat als ze zich verwaardigen je te kennen in dat heilige mysterie van jullie Plaats... het, minstens genomen, eenvoudig beleefd zou geweest zijn je vrouw en jezelf ook op te zoeken in hun woning, je vrouw niet te blijven niëren, alsof ze nog je maitresse was...

— Dat blijft, dat blijft altijd zo! riep hij onmachtig, razend, bijna tot huilens toe. Er zal nooit iets aan te veranderen zijn, al zijn we zestig, al zijn we tachtig! [ 202 ]

— Maar goed... zeide zij, als met een ingeving, die haar sterkte tegen de onredelijkheid van haar man in. Je wenst het voor je zoon! Ik zal het doen! Ik zal met Bertha spreken, en ik, ik het eerst. Ik zal haar zeggen, wat ik van haar verlang, als van een zuster. Maar ook wens ik dan, dat jij de belangen — voor later, voor je zoon — bij jouw kennissen behartigt, en ook wens ik dan, mij van de winter te laten presenteren aan het Hof... Ik heb er nooit aan gedacht, maar de mensen hebben er van het moment dat wij hier zijn gekomen, de mond vol van gehad... en nu, nu zal ik het doen... Wat is er voor bezwaar tegen? Dat we familie van De Staffelaer zullen coudoyeren! Het kan mij wat schelen wie ik coudoyeer. Ik had gedacht eenvoudig hier te leven, in de sympathie voor mijn familie, — maar als mij die dan brok voor brok wordt ontzegd — als er dan nog zulke ellendige pamfletten verschijnen als dit — als je me dan nog daarboven verwijt, dat ik niet aan de toekomst van mijn zoon denk, — dan zal ik mijn gedragslijn veranderen, en dan zal ik met Bertha praten. Praat jij met je kennissen in de Plaats, en als je enige fierheid hebt — weiger voortaan met ze om te gaan, wanneer ze je vrouw en jezelf ook niet erkennen als behorende tot de hunnen. Ik — ik verdraag het niet langer! Ik wenste niets dan stilte, rust, sympathie, niets dan hier oud te worden bij mijn moeder en mijn zusters en broers, maar als er dan éclat moet zijn, niettegenstaande die doodeenvoudige verlangens — welnu, dan zal er dat éclat zijn: dat de mensen met recht kunnen zeggen: mevrouw Van der Welcke pousseert zich weer in de kringen, waar zij altijd heeft thuis behoord.

— Ik kan niet! zei hij zwak. Ik kan onmogelijk doen, wat je wilt. Ik kan niet, na zes maanden mij te hebben laten welgevallen een zeker geduld worden tussen mijn vroegere kennissen, ze nu aan het verstand brengen, dat ik met mijn vrouw visites wens te maken aan hen en hun vrouwen, en die visites van ze terug eis.

— Dan zal ik het alleen doen! zeide zij. Ik ben gebrouilleerd met Adolfine, maar haar rommelkliek heb ik niet nodig. Ik geloof, dat er in Bertha nog wel enige zusterlijke sympathie voor mij is, en ik zal met haar spreken, en zij moèt mij helpen. Maar je zal mij niet meer kunnen verwijten, dat ik niet denk aan de toekomst van mijn kind. En ben je te zwak om je kennissen te tonen, wat je wenst, — dan zal ik alleen, later, als de carrière van onze zoon zwaar is — het recht hebben je te verwijten, wat jij me nu verwijt...

— Verwijten... ik denk niet aan verwijten! viel hij in, driftig, onlogisch, onredelijk. Ik denk alleen aan dat lamme blad... aan dat lamme blad...

Hij keek er heen zenuwachtig, waar het lag op de tafel; zij ook...

— Ik ga naar de vent toe... ik zal hem op zijn gezicht!... ik zal hem op zijn gezicht slaan! [ 203 ]

 

Zij lachte schamper.

— Doe je dat ook voor de toekomst van je zoon?

Hij hield zich in, krampte de vuisten, liep huilend de kamer uit, gooide zich in zijn fauteuil boven, rookte sigaret na sigaret, liep op en neer. razend en machteloos.

Die avond kwamen Gerrit en Paul aan, en zij wisten ook van de Dwarskijker: zij vertelden, dat bij Van Naghel ook een exemplaar van het pamflet in de bus was gestoken. En Gerrit, razend wordende omdat Van der Welcke nog razend was, zei:

— Als je die vent op zijn gezicht wilt slaan, Van der Welcke, ben ik je man!

Paul, moe, sloot de ogen, keurde af met die geblazeerde uitdrukking van zijn gehele gezicht.

— Beste Gerrit, wees nu weer niet de flinke ritmeester, met de sabel, die er maar op inhouwt, en alles denkt kapot en klein te kunnen slaan. En jij Van der Welcke, hou je in Godsnaam kalm, als je de zaak niet wilt verergeren.

— Maar wat te doen? vroeg Constance nerveus.

— Totaal niets, zei Paul filozofisch.