Couperus/Het heilige weten/Tweede deel/I

Hoofdstuk XIII De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk I

Hoofdstuk II
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.

[ 659 ]

TWEEDE DEEL




I


— Ja, zei Paul, terwijl hij Constance naliep uit haar eigen zitkamer — terwijl zij, het sleutelmandje in de hand, de trap nu afging met Marietje en Gerdy; ... ja, ik schaam me niet het te zeggen: ik kom het nu eens buiten proberen. Den Haag wordt zo vuil, dat ik het er niet meer uithou. Een stad, wat is dat vuil! Buiten, is het veel schoner... Wat dat betreft, hebben jullie het wel getroffen. Maar ik zou nog wel zijn gebleven in Den Haag — ik ben eigenlijk geen buitenmens — als mijn juffrouw niet zo oud werd, als ze niet telkens van meiden veranderde, als die meiden niet zo onmogelijk slordig en vuil waren... Ze had de laatste tijd zulke exemplaren, dat ik haar mijn kamers heb opgezegd... Veertien jaren woonde ik er al... Het is wel een hele verandering... Maar ik hield het er niet meer uit. Ik moest alles zelf onderhouden, en daar word ik te oud toe... Mijn wastafel, ja die doe ik nog altijd zelf... Maar zie je, Constance, mijn bed opmaken — omdat de meid vuile handen had en mijn lakens eens naar uien stonken — zie je, dat kan men toch niet vergen van mij. Ik ben geen jongmens meer, ik ben zes-en-veertig. Ja... jullie, nichtjes, ondeugden, lach je oude oom maar uit. Ik ben zes-en-veertig, zes-en— veertig. God, wat heb ik in die jaren niet een vuiligheid gezien... Met de jaren stapelt het vuil zich als een berg om je op: er is geen doorkomen aan. De politiek, de mensen, de dienstboden, de beddelakens, alles wat je eet, alles wat je doet, zegt, denkt, voelt... het is toch eigenlijk éen beestentroep... een walgelijke vuilnisboel... Het enige, dat ik als reinheid heb gevonden in de wereld, het enige, dat is muziek! O, wat is muziek rein...

— Paul, ik moet even naar de provisiekamer, en delibereren met mijn keukenmeid, over de vuiligheid, die ik je vanmiddag voor zal zetten, zei Constance, en de meisjes lachten.

— Goed, ik hinder je niet... Ik volg je wel. O wat is dat rein, muziek! ging hij voort, in de provisiekamer, terwijl de keukenmeid grote ogen opzette. Bijvoorbeeld, schilderen, wat is dat [ 660 ]vuil: olieverf, terpentijn, een palet, penselen, water: het is allemaal smerig. Beeldhouwen: klei, en natte doeken, litteratuur: wat is er gemener vuil dan inkt, de zeeën van inkt, die een auteur verschrijft... maar muziek... dat is klank, dat is reinheid, dat is niets dan platonisme... O neen, sedert ze in Den Haag, op alle hoeken van de straten, urinoirs oprichten, kan ik er niet langer blijven wonen...

— Paul... bestrafte Constance, maar hij begreep niet, in zijn hartstocht. Hoepel nu op, met de meisjes, en laat mij met Keetje alleen. De meid staat je verbaasd aan te gapen en hoort niets, van wat ik zeg... Keetje, luister nu naar mij... wat je moet maken voor het eten... en Paul... ajo... ga weg...

— Kom oom! zei Marietje. Keetje, hier in Driebergen, is niet gewend, dat we alles zo vuil noemen.

— Keetje... die zo trots op haar keuken is, niet waar, Keetje? zei Gerdy.

— Nou, zei Keetje. Ik geloof wel, dat meneer overdrijft...

— Overdrijven! stoof Paul op tegen de meid, rustig de vuisten op de heupen. Overdrijven...

— Met schrobben kom je een heel eind ver, meneer. Alles goed onderhouden.

— En ik zeg je, voer Paul uit; dat alles vuil is, behalve muziek...

— En behalve mijn keuken! zei Keetje, beledigd. Ik weet niet, wat meneer voor meiden gehad heeft. Maar wij, niet waar mevrouw, wij maken goed schoon... Nu ja, ouwe Mie is wel heel oud, maar mevrouw houdt haar maar uit goeiigheid, en we hebben er een jonge helpster bij... maar vuil — zij schudde energiek het hoofd — vuil is het niet bij ons ook al is het een heel oud huis... en al is het een groot gezin...

— Meisjes, Paul!! riep Constance wanhopig. Ik heb geen tijd hier in mijn provisiekamer te redeneren over het al of niet vuil zijn van de wereld of Keetje's keuken... Maak dat jullie wegkomt... En Keetje, luister haar mij en antwoord mij.

— Ja, mevrouw...

— Oom, kom mee! riep Gerdy. We zullen u Keetje's keuken tonen.

— Nou... die kan meneer gerust inspecteren...! schoot Keetje voor het laatste nog een pijl af.

De meisjes sleepten oom Paul mee naar de keuken, en Adèletje kwam er bij en zelfs Marietje Van Saetzema, en het was in de keuken een hete vrolijkheid, omdat Paul de pannen een voor een bezag.

— Maar kijk oom... ze blinken als zilver en goud.

— Nu, we kunnen er vanmiddag ons maal wel uit hebben... Maar kinderen, muziek, muziek, is de enige reinheid van de wereld!

— Als ze maar niet vals is... [ 661 ]

— Natuurlijk, ze moet zuiver zijn... Is hier een goede piano...

— Ja oom, Mathilde heeft de hare boven, en hier in de serre is de mijne, zei Gerdy. Ik ben de enige, die speelt.

Paul zette zich, sloeg aan akkoorden.

— De klank is vrij zuiver... Muziek, muziek...

En hij speelde. Hij speelde Wotans Afscheid en daarna de Feuerzauber... Hij speelde heel mooi, uit zijn hoofd: zijn bleke, smalle trekken bezielden... zijn lange vingers trilden... zijn ogen vlamden op. Uit de serre luisterde de oude moeder, hoorde alleen een vloeiing van klank, weldadig. Aan haar voeten luisterde spelende Klaasje... Mathilde kwam van boven; en na haar kwam Guy, zijn boeken verlatende. Paul speelde, hij speelde door... hij had ze allen vergeten... Plotseling brak hij af, zei brusk:

— Je moet niet denken, dat ik onvoorwaardelijk een Wagner-vereerder ben. Zijn muziek is heerlijk; zijn poëzie is naïef, kinderlijk en slecht; zijn filozofie is hoogst gebrekkig en erg vaag Duits... Bewijzen, je wil bewijzen... Neem Rheingold... wat een goden, zonder reine kracht of reine pit in hun gemene dievenzielen, hun inbrekerszielen vol vuiligheid. Is dàt het begin van de wereld... Neen, een wereldbegin is reiner... En zo kinderlijk naïef... de wereldschat, het goud, het zuivere goud bewaakt door drie vuile Nixen, met haren vol zeewier, en die dadelijk, als ze een dwerg zien, gaan ginnegappen en gekheid maken... Zijn dat reine bewaaksters van het reine goud? Maar de muziek alléén, de klankreinheid... o in de klankreinheid is hij een meester...

En hij speelde het voorspel van Rheingold: hij speelde het twee malen achtereen. Plotseling weer brak hij af:

— O, Gerdy, wat is je piano stoffig... Worden de toetsen nooit afgeveegd... Waar kan ik mijn handen wassen...

— Beste oom, toe nu, speel door.

— Met vingers, grauw van het stof...? Neen, hoor, Keetje's pannen blinken als zilver of goud, maar je piano is een klankbord van vuiligheid. Waar kan ik mijn handen wassen...

— Hier aan het fonteintje...

Zij voerde hem door de gang.

— Zoek me eerst dan een schone handdoek.

— De handdoek is schoon, meneer, zei Truitje, die juist voorbij ging.

— Neen, ik wil een handdoek, zo uit de was, en nog gevouwen...

En het was een grote vrolijkheid: Marietje zocht naar Constance, om de sleutels van de linnenkast.

— Je komt dus hier wonen, zei Van der Weleke, beneden gekomen, terwijl Paul zijn handen waste.

— Ja, het was plotseling een onwederstaanbare drang in me... te verhuizen naar Driebergen toe. Ik was in Den Haag wat [ 662 ]eenzaam, bekende hij. Ik word al oud en eenzaam. En buiten is het schoner, de lucht is minder bezwangerd, hoewel ik het nu niet tref met die dooi. De weg was een plas modder. Maar ik heb twee frisse kamers gevonden, in een villa... Het is vreemd, ik had nooit gedacht, dat ik, en nog wel 's winters, te Driebergen zou komen wonen.

Hij bezag zijn nu schone handen.

— Verbeeld je, zei hij; als er geen water meer zou zijn. Ik was de volgende dag dood.

Paul, waarlijk, vrolijkte op. Hij was veel over de vloer, hij kwam al heel spoedig iedere avond eten, en, omdat hij scrupules had, dat hij zo klap liep op Van der Welcke's middagtafel, gaf hij mooie cadeaux, om, als hij zei, zijn klaplopen goed te maken, zodat het hem duurder uitkwam, dan wanneer hij iedere middag thuis was blijven eten. Hij bestelde mooie vruchten uit Den Haag, mooie bloemen; op Van der Welcke's verjaardag bood hij hem een bezending champagne aan; op Constance's verjaardag karavanen-thee, omdat hij zo iedere middag kwam afternoon-tea mede drinken. Zo droeg hij rijkelijk mee tot het huishouden, en had nu geen scrupules meer. Hij vrolijkte veel op, na zijn laatste eenzame jaren, sprak veel, druk, filozofeerde, speelde Wagner, en zelfs Mathilde vond in hem een aangename afwisseling, een element ook van Haagsheid.

Als Constance hem bestrafte, en zei:

— Paul, ik wil niet, dat je telkens van die dure vruchten uit Den Haag bestelt, antwoordde hij:

— Beste Constance, ik spaar de vruchten op mijn dassen uit, want mijn coquetterie slijt langzamerhand af...

's Avonds, in de grote huiskamer, ruiste, — terwijl de wind woei om het huis, de tric-trac-dobbelstenen hard vielen neer, de kaarten bont en poppig wisselden in de handen van de spelers, — Pauls spel als een nieuw geluid, verjagend de grauwe melancholieën, neertinkelend in muziekzilveren verdruppeling. Hij speelde alles uit het hoofd, en het enige, dat zijn aandachtige hoorders niet konden uitstaan, was zijn plotseling afbreken in de heerlijkste passages om een filozofische stelling te verdedigen, die op dat ogenblik niemand lust had aan te vallen, waarmee iedereen het eens was, op dit moment. Toch trots zijn spel en zijn nieuwe vrolijkheid, voelde hij zich oud, eenzaam, en doelloos. Had hij een ogenblik gelegenheid rustig met Constance te praten — zonder haar te behoeven na te lopen de trappen af, naar de provisie-kamer, dan zei hij soms weemoedig:

— Ik? Ik ben een oude vrijer. Een oude jongeheer. Ik ben het type van een oude vrijer...

— Je moest nog trouwen, Paul

Hij schrikte hevig.

— Constance, zei hij. Als je ooit moeite doet om me te [ 663 ]lijmen, verdwijn ik en je ziet me nooit meer terug... Waar zou ik een vrouw vinden, die zo netjes was als ik... Daarbij, ik ben zo moeilijk, dat het arme kind geen leven zou hebben... Soms, ja soms maak ik me wel eens de illuzie: te trouwen... met een heel jong meisje... dat op te voeden in mijn ideeën, in mijn filozofie, ideeën en filozofie van reinheid — waarin de hoogste is de idee van reinheid in ziel en leven...

— Een echt oude-vrijersidee, Paul: een heel jong meisje te trouwen... dat op te voeden in jouw ideeën. Een flinke vrouw van dertig, of in de dertig, dat zou wat anders zijn.

— Zo oud?! riep Paul uit.

— Een vrouw van dertig is niet oud, voor een man van zes-en-veertig...

— Neen Constance, doe maar geen moeite... Trouwen, het is iets vreeslijks. Neen, het is goed, dat ik nooit ben getrouwd. Maar eenzaam... is het me wel soms. Ik ben maar blij, dat ik hier ben komen wonen... Het wordt bij jullie nu: het familie-tafereel... Arme mama, tòch kent ze me goed... Maar ze denkt, dat ik heel, heel jong nog ben... Ja, bij jullie is het nu het familie-tafereel, niet Zondagsavonds, maar de hele week door... Nu ik oud word, voel ik me pastoraler worden, dan ik vroeger was. Herinner je hoe ik schold op familie, en familie-liefde nieerde, en hoe goeie Gerrit dan boos kon worden... Nu, nu word ik erg idyllisch en verlang ik naar de woestijnfamilie heel atavistisch terug... Ik ben blij, dat je huis een centrum is voor de familie, Constance... Er is anders zo niets, dat ons meer samenhoudt. O, het is melancholiek, zo oud te worden, alleen, alleen als ik ben... Wat heb ik? Ik heb niets... Neen, bij jullie ben ik, tenminste, nog een soort van erfoom voor de kinderen: ieder van de neefjes en nichtjes laat ik nog wel een dubbeltje na... Ik zal er eens met de notaris over spreken... Veel zal het niet voor ze zijn, maar ze kunnen van mijn erfenis nog wel een pendule kopen, of een ander ornament voor hun schoorsteen... En jullie oude vriend Brauws is terug in Den Haag, dat weet je... Zo, wist je het niet... Heeft hij niets van zich laten horen...? Dan zal hij het wel gauw doen... Ik heb hem verleden ontmoet: de man is oud geworden... Hij had vroeger al een oud gezicht: rimpels, die moet je verzorgen, masseren... Ik masseerde de mijne vroeger: maar nu niet meer: mijn coquetterie is weg... Zie je: ik draag altijd dezelfde das... Ik ben gehecht aan deze das. Ik laat hem nu en dan uitstomen, dan blijft hij zindelijk... Het is een mooie das, maar ik heb er niet meer zo een collectie van... Ja, in Den Haag hangt de familie elkaar niet meer aan... Karel en Cateau doen nog altijd niets anders dan lekker met hun beidjes eten... Jaren lang hebben ze nu al niets anders gedaan dan lekker met elkaar eten... God, God, wat een vuile mensen, om dàarin je geluk te zoeken! Saetzema en Adolfine, dat is treurig: jullie zijn heel [ 664 ]lief voor Marietje geweest... Otto en Francis hebben nu een troep kinderen, en die goede Louise zorgt voor ze, terwijl Francis haar de ene dag een scène maakt, en haar de andere dag in een grote emotie omhelst, met tranen als tuiten... Dat gaat ook al zo jaren door... Ja, de jaren, de jaren gaan door. Ik? Ik hield het niet meer uit, vooral met die sloven van meiden, die mijn juffrouw de laatste tijd had... Ik smachtte naar reinheid en... naar familie. Het is een teken, dat ik heel oud word, Constance. Mijn kindsheid kenschetst zich door dat idyllisch verlangen... Nu dompel ik me hier bij jullie allen, met wellust, in familie-tederheid. Gelukkig, jullie kibbelen niet, en jij zelfs niet meer met je man. Het is de gouden eeuw geworden.