Couperus/Het heilige weten/Eerste deel/XIII
← Hoofdstuk XII | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk I → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
XIII
Die avond zei Gerdy tegen Constance:
— Tante... Mathilde heeft zich vanmiddag als een gek aangesteld... Maar Constance wilde niet horen. Wist zij niet, dat er geen sympathie bestond tussen Mathilde en al de anderen en speet het haar niet altijd, dat, aan de ene kant Mathilde altijd een vreemde bleef, dat aan de andere, altijd een van de kinderen iets op Mathilde had aan te merken. Vergoelijkte zij integendeel niet altijd in alles Mathilde, zocht zij bijna niet altijd haar partij...
— Heus, tante, Mathilde heeft zich vanmiddag als een gek aangesteld... Gerdy was in een warme opgewondenheid en Gerdy wilde vertellen. Het was na het diner, vóor de thee en Mathilde was nog boven, bracht de kinderen naar bed. In de kamer waren nog Adeline, Emilie, Guy; oude oma zat in haar hoek. En Constance wilde niet horen.
— Je moet niet altijd zo onverdraagzaam zijn... voor Mathilde, bestrafte Constance Gerdy.
— Onverdraagzaam? Onverdraagzaam? herhaalde Gerdy opgewonden. Maar u heeft haar niet gezien, zo gek als ze deed... We waren op het ijs en...
Zij fluisterde, hoewel oma toch niet verstond.
— We waren op het ijs... en er waren nog anderen, de Erzeele's uit Utrecht, en Johan Erzeele uit Den Haag... u weet wel de luitenant... hij is bij de grenadiers... en Mathilde kende hem, nu ja, dat weet ik wel... ze heeft vroeger dikwijls met hem gedanst... maar dat is toch geen reden om zich zo met hem aan te stellen, als zij gedaan heeft.
— Kom, zo erg was het niet, vergoelijkte Guy
— Was het zo erg niet, was het zo erg niet? herhaalde Gerdy heel boos, omdat Guy, Constance, iedereen Mathilde van[ 650 ]daag zo vergoelijkte. Was het zo erg niet? Nu, maar ik, als ik getrouwd was, en zelfs ongetrouwd, zou me schamen me zo aan te stellen met een jongmens, ook al was hij honderdmaal een vroegere danseur van me.
— Laat Mathilde zich toch amuseren, zei Constance; heus, ze heeft zo weinig...
— Wat heeft ze weinig? zei Gerdy, bijna ruw. Ze heeft alles, ze heeft àlles! Ze heeft een dot van een man, ze heeft lieve kinderen... ze heeft àlles...
— Maar ze is tussen ons allen... wel eens... wat verlaten en vreemd, vergoelijkte steeds Constance; dus als ze nu eens wat uitgelaten is, dan gun ik haar dat van harte...
— Maar het was meer dan uitgelaten.. het was veel erger: aanstellen was het!
— Foei, Gerdy... je moest niet zo haatdragend zijn...
Gerdy, boos, haalde de schouders op. Zij was altijd dol op tante Constance; ze zou voor geen geld van de wereld willen kibbelen met tante Constance: tante Constance, die zo lief voor hen allen was! en daarom, nu, zweeg ze maar liever. Maar in haar kleine, vieve zieltje ziedde het nu, was ze heel boos, had ze medelijden met Addy. Ze was zo boos, ze had zó met Addy medelijden, dat ze, eigenlijk, zich niet heel goed begreep. Zij was toch wel eens meer door Mathilde geërgerd geworden, Mathilde was haar nooit sympathiek — zij morste met de thee en de melk, alleen al als Mathilde onverwachts binnenkwam, — dat zij zich nu waarlijk niet goed begreep, waarom ze zó boos was, en zó dacht aan Addy — alleen omdat Mathilde zich met Johan Erzeele had aangesteld... Waarom het haar zo hinderde, dat tante Constance, — uit principe, dat begreep zij heel goed — Mathilde's partij nam, waarom het haar hinderde, dat mama en Emilie zo stil, zo melancholiek zaten, dat oma daar zo zwak en stil-beverig zat in haar verre hoek, waarom het haar hinderde, dat Adèletje en Guy tric-trac speelden, onophoudelijk door:
— Drie en vier...
— Twee en vijf... imperiale. .. Nog eens na...
Zij was heel nerveus, en toen Mathilde, met het thee-uur — de kinderen sliepen nu — binnenkwam, trilde haar gezichtje, kon zij zich als niet inhouden, maar deed zich geweld aan, omdat tante Constance haar zo verwonderd aanzag. En om zich een houding te geven, ging zij oom Henri zoeken, vond Van der Welcke juist in de gang, op het punt binnen te komen, en zij vroeg hem:
— Oom... komt u met ons whisten?
— Dat is goed, kleine: wie heb je nog meer...?
— Marietje zal wel willen, en Alex
— Is andere Marietje... Mary beneden?
— Neen, oom, ze is boven...
— Het is een hospitaal bij ons, hè... [ 651 ]
— Nu zo erg is het niet, oom... Ik vind het wel een lief huis bij u...
— Zo vind jij dat, kleine...
Zij werd ineens heel week, vrolijke Gerdy: heel nerveus, boos en kribbig — week, en zij begreep zichzelf niet, zij begreep zich niet...
— Maar kom nu maar whisten...
— Ja, ja... ik kom al... Niet zo haastig: oom wordt oud...
Maar Gerdy lachte, schelletjes, door ingehouden tranen heen.
— U wordt nooit oud.
— Zo...
— Neen...
— Zo, blijf ik altijd een kwajongen
— Een lieve oom ... Maar kom nu whisten...
Zij trok hem mee in de kamer. Binnen bromde tante Constance een beetje:
— Gerdy, je bent net een stout kind... Je laat de deur open, telkens, dat je wegvliegt...
En Gerdy werd van week nu in-treurig... Tante Constance hield zeker niet meer van haar, meer van haar schoondochter, Mathilde... Iedereen, iedereen hield meer van Mathilde... Addy, Johan Erzeele... Ze hielden allen meer van Mathilde... Zij, Gerdy, werd door àllen miskend ... Alleen oom Henri, die was lief...
Zij deed zich geweld, werd zich meester, werd meester haar wisselende emoties. Met Alex — die Zaterdag over, uit Amsterdam, waar hij nu inwoonde bij een leraar van de Handelsschool — met Marietje, was de whisttafel spoedig klaar. En het werd zelfs een heel ernstig partijtje, in de stille, bleekgele binnen-atmosfeer der grote huiskamer, waar het licht van de lampen dommelde door de geel zijden kappen, maar helder genoeg voor boek en haakwerk in de handen der stille vrouwen — Constance, Adeline, Emilie... Er was, even negen uur, een bewegelijkheid in de intimiteit dier stille, bijna melancholieke kleuren en lijnen van interieur, nu Adeline Klaasje naar bed bracht, Constance en Adèletje grootmama hielpen naar boven te gaan, naar bed ook — op hetzelfde uur kind en oude vrouw — kinderlijk, kinds zij beiden — het kleinkind kind gebleven, de grootmoeder kind weer geworden nà de welweting van vele treurige dingen, die zouden komen, die waren gekomen, die al waren verbleekt weer, als heel het leven, dat komt en dat gaat, verbleekt in de verbleking van het verleden... En toen Constance en Adeline samen beneden weer kwamen, meenden zij te horen, de wind om het huis, opstekende, en Adeline zei, op de trap:
— Hoor, de wind steekt op...
— Het weer verandert, zei Constance.
— Het zal gaan dooien: het is een Westenwind, en wij zullen regen krijgen... [ 652 ]
Binnen vonden zij Ernst, die 's avonds dikwijls aankwam; hij keek naar de kaarten van Gerdy, en zat heel stil, sprak nooit veel, voelende dat ze zijn woorden nooit begrepen, en dat het beter was, maar zo min mogelijk tegen ze te zeggen, ook al hadden zij wel iets goeds, al waren zij niet geheel verdorven, al wilden zij de lijdende zielen geen kwaad, ook al trapten zij ze, allen, wel eens, onbewust, omdat ze niet zagen en wisten, en omdat ze zo dom waren, en zo ingeboren ruw... Toch, ruw en dom, waren het de zijnen, zocht hij ze op, voelde hij zich thuis in het huis van zijn zuster Constance en van haar man, in het huis van Addy ook, die de knapste was van hen allen, die — hij was er zeker van — de zielen wel hoorde en zag, want hij spaarde ze dikwijls... Nu tuurde hij naar de kaarten, en hij dacht aan de partijtjes in de Alexanderstraat, toen hij daar vroeger des Zondags kwam, bij mama... Hoe vreemd, dat alles veranderde, en dat alles niet bleef, dacht hij... Nu was het niet meer Den Haag, nu was het Driebergen, het huis van Van der Welcke, de kinderen van Gerrit — Gerrit, héel ruw, o hoe ruw was hij geweest, maar misschien toch niet slecht en verdorven — en het waren de kaarten, die vielen neer op elkaar uit de uitspelende vingers van Van der Welcke, Gerdy, Alex en Marietje... hetzelfde spel, en het leven veranderde, maar het spel en de zielen niet, de arme zielen, altijd en altijd lijdende om hem rond, hakende in zijn ziel met slepende ketenen... Stil zat hij en volgde het spel, begreep het, knikte goedkeurend, omdat Van der Welcke met zorg speelde... Ook Mathilde was binnengekomen, ook Addy — een ogenblik, voor hij nog boven ging werken; en zij kwamen samen, als man en vrouw, die, na den eten, in een druk huis, elkaar een ogenblik vinden, om samen te praten. Mathilde had rode ogen, Addy zag somber, en zij bespeurden het allen, het viel op, het maakte hen treurig, terwijl zij de wind hoorden flapperen als een zeil, dat zwapperde, en de ruiten, even, kraakten en de ramen, even, rammelden, te ruim in de vensterposten... Wat hadden zij, dacht Constance, en zij meende, het was Mathilde, die drong altijd om te wonen in Den Haag, en dan wilde Addy wel voor zijn vrouw, maar dan was het de geldkwestie, die niet was op te lossen, omdat Mathilde niet zuinig wilde zijn...
En zo inderdaad, was het geweest, en zij hadden elkaar verloren, Addy en Mathilde en terugvinden deden zij elkaar in de opvlam der begeerte, als Addy dacht: wat is zij een mooie en gezonde vrouw, en wij moeten zijn gezond van lichaam en normaal van lust, om te zijn gezond naar ziel, in het leven van onze lichamen en lijflijke materialiteiten. De avond na de tochten op het ijs, vonden zij elkaar terug, in elkaars armen, in de opvlam der begeerte, in de door de wind en de sport gezwiepte zinnen, uit hun bloed als uit een warme rode gloed, oplaaiend van hun geluk tot het neerviel in de as der verzadiging. En Mathilde had gedacht: ik heb hem, ik heb hem gevonden, en Addy dacht, dat [ 653 ]hij haar had gevonden, omdat hun zoenen elkaar hadden gezegeld, omdat hun armen elkaar hadden gegrepen, maar zodra verloren zij elkander weer, als altijd en iedere keer — omdat Mathilde hem maar niet kende in zijn twee-ziel, en hij voor zichzelf nooit wist, hoe hij ook wist voor anderen, in de klaarte van het weten, in éen der openbaringen van het heilige weten, dat hij stil genadiglijk wist in de ziel van zijn ziel: de verborgen vonk, waaruit schatten straalden.
Mathilde zette zich, stil in een hoek, en zij zat van de anderen een beetje af, om het licht van een lamp op de letters te vangen, en Addy bleef maar een ogenblik, zei, dat hij had te werken. En toen hij de deur uit ging, woei een plotselinge tocht, woei zo, dat de lampen flakkerden en stoomden en bijna doofden.
— Wat staat er open... waar komt toch de wind vandaan, zei Constance.
— Ik zal wel eens zien, zei Addy en sloot de deur.
— U ziet, zei Gerdy, met een pruilmondje en keerde zich om tegen tante Constance; u ziet, dat het niet altijd mijn schuld is, als het tocht...
Een zwijgen viel; alleen het harde geval van de dobbelstenen in het tric-tracbord en het even ritselend uitgespeel van de kaarten... terwijl Constance, Adeline, Emilie en Mathilde, lazen en handwerkten, en de gelige huiskamer-avond dommelde weg, als met zacht slepende intieme minuten, kwartieren, doffe weerschijnen in de spiegels, lampenschamplichten op de meubels, en de tiktak van de pendule rhythmisch in de bijna zo gave stilte, die alleen nu en dan de enkele woorden verbraken, aan de speeltafel, of toen Guy zei:
— Het waait... en het dooit... Alle ijspret is morgen voorbij...
Er klonk een snerpende gil door het huis, en zo plotseling onverwacht snerpte de gil door de gangen— en trappenstilte van het grote huis, buiten de kamer, waar zij allen zaten — dat allen schrikten, plotseling, op.
— Wat is dat...
— Wat is dat...
Zij stonden allen op; de kaarten, om Gerdy's schrik, vielen op de grond, vlakten er poppig en bont. En Van der Welcke opende de deur; het tochtte niet meer, zij volgden hem allen... in de gang, uit de open keukendeur, kwamen angstig de meiden. Zij vroegen door elkaar... Zij hoorden Addy een trap afkomen, en de vrouwen stelde gerust zijn stevige tred, de traptreden haastig krakende. Zij riepen hem toe, hij riep hen, en zij hoorden zijn stem, in hun verwarring, eindelijk, duidelijk:
— Help me... hier...
— Waar...
— Hier... op de trap.
Zij liepen de trap op. [ 654 ]
— Op de binnentrap! hoorden zij hem roepen.
En Constance zag, dat aan het einde van de lange gang, op een kier, de tussendeur stond open... Zij huiverde heet koud en zij hoorde Mathilde plots zeggen:
— O, ik ga... voor geen geld die trap op!
Maar zij, zij drong zich, ze ging en de anderen met haar...
Op de kleine nauwe binnentrap vonden zij Addy en hij had in zijn armen Marietje... Mary... bewusteloos... als een wit pak hing zij tegen hem aan, slap de spierloze armen ...
— Wat is er gebeurd...
— Ik hoorde haar roepen... Boven was de trapdeur open... Ze is zeker naar beneden willen gaan... om iets te halen... en op de trap is ze ziek geworden... Help me nu! zei hij bijna ongeduldig.
Zij hielpen hem, de vrouwen, Marietje naar boven te brengen. Zij gingen nu allen naar boven, naar hun kamers; de meiden in de huiskamer doofden de lampen, bleek nog en beverig, en de stilte viel donker neer in het huis, nu zij met kaarsen, krakende, de trappen opgingen.
Buiten stak feller de wind op en langs de vensters tikkelde de druppelende dooi.
In haar slaapkamers, waren de drie zusjes bijeen, Marie en Gerdy, en Adèletje, die alleen sliep, had open de tussendeur. En zij spraken met fluisterende stemmen, heel zacht:
— Ik wen er aan, zei Marietje, verstandig; ik ben niet meer bang.
— De laatste tijd heb ik het gehoord, zei Gerdy.
En Adèletje antwoordde:
— Ja, ik hoor het bijna iedere avond...
— Oom en tante spreken er niet over.
— Neen, dat is immers het beste...
— Het is altijd hetzelfde geluid: als een sleping van zware voetstappen, onder het dak op de vliering...
— Dan daalt het naar beneden.
— Ja... dan daalt het naar beneden...
— Oom heeft de vliering laten onderzoeken.
— Addy is er geweest... met Guy...
— Ze hebben niets gevonden...
— Een rat kan het niet zijn.
— Het is heel onverklaarbaar...
— Ik wen er zo aan, zei Marietje.
— Het daalt soms van het trapje...
— Tante Constance is bang voor het trapje...
— Zij houdt helemaal niet van het huis...
— Maar oom wel en Addy wel...
— Mathilde was zo bang!
— Oom en Addy zouden het huis nooit willen verlaten.
— Het is ook een lief huis, zei Gerdy. Ik... ik ben wel eens bang en toch hou ik van het huis... [ 655 ]
— Ik hou ook van het huis, zei Adèletje. Het is er zo bruin, zo donker... als iets veiligs en iets heel liefs — om ons allen rond. Ik zou het huis niet graag willen verlaten. Ik zal ook niet trouwen, niet waar... omdat ik lelijk en ziekelijk ben... en ik zal altijd blijven bij oom en tante...
Gerdy nam haar tegen zich aan.
— Jij niet... jij zal trouwen, Gerdy... en Marietje ook.
— O stil! zei Gerdy. Wees toch stil, Adèletje... Wat praat je, wat praat je van trouwen... Ik ben ook lelijk, niemand houdt van mij!!
— Hoor, zei Marie.
— Wat hoor je?
— Ik dacht... het geluid.
— Ik hoor niets...
— Hoor!
— Ja, hoor...
— Het sleept de trappen op.
— O, ik ben bang, ik ben bang! zei Gerdy.
De zusters kropen bij elkaar.
— Ik ben niet bang, zei Marietje. Ik hoor het dikwijls, zo...
— Wat is het?
— De meiden zeggen...
— Wat?
— Dat het is...
— Wie...
— De Oude Man...
— Stil...
— Hoor, hoor...
— Ze zeggen, dat het spookt...
— Het is niets misschien, zei Marietje. Het is de wind, die tocht.
— Maar alles is toe.
— In een oud huis tocht het soms heel vreemd.
— De meubels zijn ook oud.
— Hoor, het sleept...
— Het is de wind.
— In de wind, om het huis, is soms dezelfde sleping... Ik wen er aan, zei Marie.
— Ja, zei Adèletje. Je went... je went aan alles... Ik, ik blijf altijd in dit huis, bij oom en tante... Ik hou van ze.
— Ze spreken er nooit over.
— Dat is ook het beste...
— Mathilde... Wat is die bang...!
— Hoor... hoor! Het gaat naar boven.
— Het is de wind... die zuigt de tocht naar boven...
— In een oud huis — is het als leeft het oude hout...
— En als leven de meubels...
— Wat zou Mary hebben gehad? [ 656 ]
— Zou ze... wat hebben gezien?
— Neen...
— Neen...
— Ze heeft iets willen halen... Ze is flauw gevallen... Ze is heel ziek, geloof ik, heel zwak... — Addy zegt, dat ze zo ziek niet is...
— Hoor!
— Zou het heus zijn, de Oude Man?
— En al was het de Oude Man... wat zou het dan nog, zei Adèletje. Ik... ik blijf in het buis. Ik zal sterven — hier, denk ik, bij tante en oom...
— O, stil toch Adèletje, zei Gerdy week, en school in haar zusjes armen.
— Ik ben niet bang om te sterven.
— Neen, Adèletje... maar stil toch... stil toch! Je màg niet van sterven praten.
— Hoor... ik hoor het nog eens!
— Maar nu sleept het weg.
— Als een tocht, die zuigt.
— Ja, zei Adèletje; het is zeker de Oude Man...
— Waarom zou hij het zijn...
— Hij kan van het huis niet scheiden.
— Hij is altijd onverzoenlijk geweest.
— Voor arme tante Constance.
— De Oude Vrouw wel...
— Ja, de Oude Vrouw wel...
— Neen, het is de tocht, het is de tocht alleen... En het huis, dat kraakt.
— Het is niets...
— Het is niets...
— Maar wij bedenken misschien... omdat wij horen...
— Mary heeft zeker gezien...
— Meisjes, kom laten we gaan slapen...
— Durf je in je kamertje alleen slapen, Adèletje...
— Ja Gerdy... Maar laat de tussendeur maar open.
— Dat is gezelliger...
— Nacht dan, zusjes...
— Adèletje... zal je niet meer aan sterven denken? zei Gerdy, de ogen vochtig. Misschien ben ik wel eerder dood dan jij.
— Stil toch, zusje. Hoe zeg je zo iets... Ik, ik ben ziek en lelijk... Jij, je bent gezond, je bent mooi.
— Misschien ben ik wel eerder dood!
Zij snikte.
— Gerdy, wind je niet op, zei Marietje. Dat is omdat we zo hebben gesproken... Nu slaap je niet, vannacht.
— Ik zal wel bang zijn vannacht, zei Gerdy. Marietje, dan maak ik je wakker, en kruip ik bij je in bed... [ 657 ]
— Goed, doe dat maar... Maar wees nu rustig...
— Nacht dan, zusjes...
— Nacht dan, nacht...!
Buiten om het huis weende de dooi en in de nacht brak de spierige nerf van het ijs, in een verslapping van tranen droppelende melancholieën en in de melancholie van de zware wolken aanwaaiende Westenwind, die aankwam van heel ver, zacht huilend streek langs de muren, over het dak, aan de dichtgesloten nachtvensters rammelde...
Binnen waren het zwart van de rust en de schaduw van de stilte, en de mensen sliepen; alleen Gerdy kon de slaap niet vatten: zij lag met open ogen te bedenken, in haar vage luistering naar de windwaaiing en de tappeling van de dooi, dat zij haatte, en dat zij liefhad...
Dat zij haatte Mathilde... en liefhad... hèm... Johan.