Couperus/Het heilige weten/Tweede deel/XVIII

Hoofdstuk XVII De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk XVIII

Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 746 ]

XVIII


De maanden weefden voort...

— Het is vreemd, zei Brauws; dat we in lange tijd niets van Addy hebben gehoord.

— In hoeveel dagen niet...? vroeg Constance vaag.

— Het wordt een week...

— Ja, het wordt zeker al een week...

— Zijn laatste brieven waren goed...

— Zou hem het reizen goed doen...

— Hij reist niet als een ander... In deze drie maanden, dat hij weg is...

— Ja... hij zal geleerd hebben... veel... voor zich... in zijn vak.

— Zijn brieven waren opgeruimd.

— Ik verlang nu erg... naar hem terug... Hoor de wind...

— Het is de herfst...

— De zomer is voorbij... Dat is ons eigenlijke weer... Kijk, hier uit mijn raam — zie je de wolken zo aankomen over de hei, als nooit beneden, omdat daar de bomen van de tuin alle uitzicht benemen.

— Hier is het soms als in Den Haag... de Kerkhoflaan.

— Maar wijder... wijder...

— En mooier...

— Kijk, ze komen aan... de wolken... Dat zal regen zijn... Dat is alles grauw en donker violet. Ik heb nooit zulk violet gezien... als in onze luchten hier...

— Nu kan je onder ze leven...

— Nu wel... Maar zó lang heeft het geduurd... dat ik eerst oud ben moeten worden... Nu ben ik oud... en nu is het goed... Kijk... kijk, de wolken drijven aan... Dat geeft storm...

— Dagen lang...

— O, ik verlang naar Addy... Hoe lang hebben we hem niet gezien... Drie maanden, niet waar... Drie maanden! Zo lang...! We verlangen allen naar hem...

— Zijn vader telt de dagen af... Arme Hans!

— Arme Henri... Zelfs mama zei verleden: waar is Addy...

— Zij herkent hem altijd...

— Ernst, Paul kunnen niet buiten hem...

— Op Alex heeft hij een goede invloed... de jongen maakt het heel goed...

— Ja... hij is zo kalm flink geworden... de laatste tijd. [ 747 ]

— Van Guy goede brieven... niet waar?

— Ja... Hoe lief van je, Brauws... zo belang... in ons allen te stellen!

— Ik leef met jullie... allen.

— Je hoort er bij.

— Het is als éen familie...

— Familie... Ja, er is wel familie... Vroeger dikwijls, dacht ik, dat het was een woord...

— Neen... het is er... alleen...

— Ja... ik begrijp je... Het wordt soms, als wijzelf niet jong meer zijn... Voor mama was het er... terwijl het voor ons... toen... Maar voor mama was het een illuzie... en...

— Voor ons... wèl werkelijkheid...

— In zo verre... wij dènken het... wij, oude mensen...

— Neen, neen, het is zo...

— Ik wil wel geloven, dat het zo is... Ja... Addy zal nu toch wel gauw komen.

— En dan...?

— Ik denk... hier blijven...

— En Mathilde?

— Daar... met de kinderen...

— Het is geen oplossing...

— Neen... Addy zegt...

— Dat dat worden moet...

— Later... vanzelf...

— Hij heeft misschien gelijk... Hoe is zij...

— Kalm... kalmer... Ik heb haar verleden gezien...

— Haar niet alleen laten.

— Neen... Dat doen wij niet... Jet is niet haar schuld... En zij is een goede moeder... voor haar kinderen...

— Neen... het is niet haar schuld.

— Ook niet... van Addy... het is onze schuld... van Henri en van mij.

— Waarom?

— O, dat voel ik zo... Het is alles onze schuld... Het is altijd de straf nog, die sleept.

— Neen, neen!

— 0 ja... Ons kind mòcht niet gelukkig worden... om ons...

— Neen...

— Je weet wel... dat jij ook... het toch zo beschouwt.

— Niet helemaal... Indien hij het geweten had voor zich...

— Hij kòn het niet weten... voor zich... omdat...

— Stil... Niet meer daarover... Er is wèl een weten... dat zo heilig is... Wie van ons weet het voor zich... Wij laten het àllen worden...

— Zie... hoe donker het wordt.

— Daar regent het...

— Dat striemt tegen de ruiten... [ 748 ]

— Zo vreemd, dat zelfs met zulk weer... het huis... deze kamer... niet somber is... voor mij...

— Er is wel wat genegenheid in huis... O, als Addy nu maar kwam! Als hij nu maar kwam. Zeg mij, Brauws... wat zou je denken... Hoe toch zou het worden... Zouden zij ooit weer terugkomen... tot elkaar... — Misschien... later...

— Je kan het niet zeggen... beslist...?

— O, neen...

— Geloof je, dat zij houdt van Erzeele...

— Het is moeilijk...

— Zij weet het zelf niet... O, verleden zei hij het mij zelf: zij weet het zelf niet... Zullen de kinderen haar terug houden...

— Wie zal het zeggen.

— Is het goed... dat Addy... het wòrden laat...

— Ja, dat is goed.

— Zeg mij... zeg het mij nog eens? Soms twijfel ik... Is het goed, dat Addy het worden laat...?

— Ja... ik geloof vast... dat dat goed is...

— Zal zij niet zwak zijn...

— Niet zwak, zó... Zij zal te strijden hebben... Zij zal zich te vinden hebben...

— O, als zij maar sympathisch zijn kon met ons... Als zij ooit terugkomt... o dan zweer ik het... dan zal ik maken...

— Wat?

— Niets... Ik dacht... dan hoop ik zo... dat het sympatisch zijn zal... tussen haar en ons allen... En vreemd... dat voel ik ook in alles... Dat willen wij allen... Als zij terugkomt... ben ik bijna zeker... dat wij — allen — veel zullen doen... om haar te winnen...

— Gelukkig te maken...

— Als zij terug komt... Wat zou het heerlijk zijn... als zij terug kwam ... met de kinderen...

— Heerlijk...

— Ik bedoel: goed... ja heerlijk... Levens, eenmaal in elkaar gestrengeld...

— Ja... dat trekt zich slecht uit elkaar... En Hans...

— O zelfs hij! Zelfs hij... zal proberen...

— Wie weet... Misschien wordt het eenmaal zo...

— Nu... nu is er nog niets van te zeggen...

— Neen... niets...

— Het is alles nog... geheim... donker...

— Hoor de regen...

— De lucht is zwart...

— Hoe laat is het nu...

— Bijna etenstijd...

— Daar gaat de bel...

— Kom... willen we naar beneden gaan... [ 749 ]

Zij gingen, de donkere trappen af. De wind huilde om het huis. In de serre van de achterkamer zat de oude vrouw aan het raam, toen Constance en Brauws binnenkwamen.

— Het waait, zeide zij. Er vallen... in de tuin... grote takken...

— Heeft u het hier niet te koud, mama...

De oude vrouw verstond niet, en Constance legde haar een shawl om de schouders.

— Zal u naar binnen gaan, als u het te koud heeft... mama...

De oude vrouw knikte, zonder te verstaan... Zij bleef daar zitten. Zij had al iets gegeten, geholpen door Marietje: aan tafel kwam zij nooit.

De tweede bel ging.

— Kom, zei Constance.

Er was ook Paul, en hij lette op, hoe treurig Van der Welcke er uitzag.

— Wat is er? vroeg hij.

Van der Welcke sneed het vlees.

— Ik vind het ellendig... om vlees te snijden, zei Van der Welcke. Vroeger deed Addy het... of Guy.

— Ik heb het nooit gekund, zei Paul, inwendig bang voor jus.

— Geef het mij, Hans, zei Brauws.

Het was aan tafel stil: de wind huilde buiten.

— Het gas brandt slecht, zei Constance.

— Wat gaat die Mary er hier nu goed uitzien! zei Paul. Nu, krijg maar geen kleur, je oude oom mag dat wel zeggen...

— Nu, oom Paul, mijn jeugd loopt al naar de dertig toe.

— En Klaasje, zei Paul; kind, je eet als een groot mens.

— Ik eet nu netjes, niet waar, tante, zei grote Klaasje trots. Constance knikte haar toe, met een lachje.

— Alleen Gerdy... die doet het niet, dacht Paul. Wat ziet ze er bleekjes uit... Ach, later misschien komt het alles terecht... voor het arme kind... Hij... of een ander. Liefde... dat is wel vreemd. Ik heb dat nooit gevoeld...

Hij voelde zich rillen, en zei:

— Het is koud, vandaag, Constance...

— Ja... we zullen morgen stoken.

— Het waait buiten bar. Wat tocht het toch... Je zou zeggen, dat het tocht door het huis... Wat zeg je ervan, Ernst?

Ernst zag op.

— Het tocht niet, zeide hij. Ik heb het warm. Jullie voelen altijd dingen, die niet zijn...

— Waarom is het zo somber, vandaag, vroeg Adeline, als wakend uit een droom.

— Het gas brandt slecht, zei Constance.

— Truitje, zei Van der Welcke. Draai eens de sleutel van de gasmeter goed open.

— Grootmama was heel moe, vandaag, meende Marietje. [ 750 ]

— Grootmama heeft bijna niets gegeten, zei Adèletje.

— Zij wordt heel oud, zei Constance treurig.

Het maal sleepte voort; nauwlijks wisselden zij enkele woorden.

— Wij zijn toch gezellig, zo samen, zei Constance vertederd. Ach, ik wou, dat Dorine hier kwam wonen.

— Ze wil niet, zei Paul.

— Neen, ze wil niet...

Buiten rolde een rijtuig aan, rolde de tuin binnen...

— Hoor! zei Constance.

— Dat is Addy!! zei Van der Welcke.

— Maar hij heeft niet getelegrafeerd!

Gerdy was opgestaan, zij vloog naar buiten, liet de deur open. Een koude tocht woei. Zij stonden allen op. De bel was overgehaald. Truitje opende.

— O, Addy, Addy! riep Gerdy uit. Ben je daar? Ben je daar eindelijk?? Wij missen je zo vreselijk!

Hij was het. Zij stortte zich in zijn armen, en omhelsde hem, snikkend. Zij verwelkomden hem allen, zij voelden de tocht niet, zij hoorden de wind niet. Nu aten zij nauwlijks, haastten af het maal.

— In de voorkamer is het warm! zei Constance; kom mee. Ik weet niet, waarom de eetkamer zo kil is.

— Wij zullen morgen de vulkachel laten aanmaken, zei Van der Welcke.

Zijn gelaat was geheel verhelderd.

— Laat mij eens zien, hoe je er uit ziet, kerel...

Hij was zo ontroerd, de vader, dat hij tranen in de ogen kreeg. En zij lieten hem allen alleen, met Van der Welcke, voor, terwijl in de achterkamer, flauwtjes verlicht, de oude vrouw scheen te slapen.

— Hoe gaat het, mijn jongen...

— Goed, vadertje...

— En nu... nu blijf je hier?

— Ja... ik blijf... bij u allen...

— Ja... je hoort hier thuis. En je vrouw...

— Wij zullen zien... Dat zal worden...

— Dus omtrent Mathilde... nog niets zekers?

— Neen... niets zekers... Ik schrijf haar eens in de maand, zij mij veel, over de kinderen. Zij is goed voor ze.

— Dus... van scheiden... nog altijd geen sprake?

— Neen... geen sprake. Misschien... later... wordt het goed tussen ons. Misschien... ook voelt zij, dat zij vrij zijn wil — trots de kinderen.

Zij dachten beiden aan Erzeele.

— Dus je weet nog niets.

— Neen... nog niets. Het wordt. Het moet eerst worden.

— ie je, mijn kind. Ik, ik ben anders. Ik, ik had met Erzeele [ 751 ]geduelleerd. Ik was gescheiden van mijn vrouw... als ze niet van me hield, als ze hield van Erzeele.

— Ja, vader, zo ben je, dat weet ik. Ik, ik ben anders.

— Je bent beter.

— Neen, dat niet. Maar wat ik ook ben... Ik ben vooral je kind.

— Jij, mijn kind? Je bent mijn kameraad... mijn vriend altijd geweest.

— En als ik nu eens wilde zijn... je kind...? Ik kom terug... heel moe en heel treurig, omdat ik voel, dat ik heel veel schuld heb.

— Er is niets gebeurd.

— Neen...

— Wat is er gebeurd, niets. Je denkt te veel. Nu moet je zoeken... je eigen geluk. Egoïst-weg.

— Misschien... als ik dat kan. Misschien wordt het dan ook het geluk van Mathilde. We zullen zien. Maar wijs voel ik me niet. Weten doe ik niet. En ik voel me nu... niet je kameraad... maar je kind, vader. Alsof ik het voel voor het eerst.

— Vroeger wist je het.

— Voor jou, vadertje, voor mama. En nu... nu...

— Nu ben je mijn kind...

— Ja...

— Mijn grote jongen.

— Vader...

Van der Welcke stond voor hem; hij zat. En in zijn handen nam Van der Welcke het hoofd van zijn zoon.

— Vader, zei Addy. Als je wist... hoe innig ik van je hou. Mijn gevoel is misschien alleen voor mijn ouders... en voor mijn kinderen. En niet voor een vrouw.

— Je bent vreemd aangelegd, zei Van der Welcke. Maar het is niet jouw schuld. Het is de schuld van je ouders.

— Als je wist... herhaalde Addy; hoe innig ik van je hou. En van mama Ook een beetje van hen allen hier... Als ik mijn kinderen hier had, dan... Misschien... misschien... dat ze... later... heel later... terugkomen... met Mathilde... Zie je... als dat gebeurt... dan moeten wij... àllen... anders tegen haar zijn.

— Ja, mijn kerel...

— Proberen...

— Ja, mijn jongen, ik vat je. Wij zullen het àllen doen... om jou...

— Zie je... ze is mijn vrouw. Ik... ik ben de schuld van alles. Als je het proberen wilt, vriendelijk...

— Ja...

— Als ze terug komt... Misschien komt ze niet...

— Zou je het graag hebben?

— Ja... ik zou het graag hebben. Ik kan mijn kinderen niet missen... zo. [ 752 ]

— Maar je zal ze wel eens zien... nu en dan.

— Ja... Dus... als ze terug komt... dan beloof je me... vadertje

— Dat ik het zal proberen...

— En als ze het allen proberen... dan... dan zou ik zo gelukkig zijn...

— Ja... ze zullen het kunnen... om jou... Maar zij...

— Als ze terug komt... dan... dan geloof ik wèl... dat zij geleerd zal hebben... het ook te proberen... enige sympathie voor ons te voelen.

— Je moet niet boos zijn, Addy, dat het niet dadelijk zo is geworden... Ze is zo anders dan wij... wij allen.

— Ja... het is mijn schuld...

— Nu ... maar niet daarover zo denken en tobben, mijn jongen.

— Neen vader...

— Zie je... nu proberen wat gelukkig bij ons allen te zijn... Te werken ... je werk hier opnieuw te hervatten, nietwaar.

— Ja, juist...

— En het dan stilletjes... zo laten worden... zo als je het zegt. Zal het je veel verdriet doen... als zij Erzeele...

— Ja... Omdat ik dan nog meer mijn schuld zal voelen tegenover haar... En om mijn kinderen.

— Misschien wordt het wel... goed... later, mijn jongen...

— Misschien...

— Nu kalm dat alles beschouwen... er niet over tobben... En rustig je werk hier doen.

— Ja, vader... O, ik voel, je bent mijn vader!

— Misschien voor het eerst... Een zware rol voor je kwajongen van een vader.

— Je bent geen kwajongen... Je bent...

Hij stond op, omhelsde hem.

— Druk me niet dood, zei Van der Welcke. Sterk ben je nog wel. Je ziet er ook goed uit. In je ogen is weer iets van belang stellen, al zijn ze somber. En rustig waren ze altijd... Je hebt in het buitenland veel gezien...

— Veel ellende... maar ook veel pogen...

— Juist... Doe wat je kunt, hier... eenvoudig-weg... in je omgeving. O, kerel, wat ben ik blij, dat je terug bent...

Gerdy zag in de deur.

— Mogen wij nu binnenkomen... Oom Hans, u accapareert zich van Addy...

— Zo, kleine...

Addy nam haar de handen.

— Zal je sterk zijn, Gerdy?

Zij snikte, lachte door tranen heen.

— Ik heb al die tijd geprobeerd, het te zijn, Addy... fluisterde zij. Zonder jou... [ 753 ]

— Je weet... het eerste leed is geen leven...

— Neen... dat zeg je...

— En dat moet je geloven... dat moet je rust geven... Toekomst is er zó ruim nog...

— Ja... O, Addy, Addy... zonder jou...

— Wat...

— Was ik gestorven! Ik heb zo geleden... ik heb zo geleden...

— En leed, dat zie je om je heen... zo veel... Maar het eerste leed...

— Is geen leven... zo zeg je...

— En zo moet je het geloven.

— Ja...

Constance kwam binnen...

— Ik mag mijn jongen niet hebben... vanavond... schertste zij.

Hij omhelsde haar heel vast.

— Je hebt hem voor altijd nu...

Zij snikte.

— Arm kind... heb ik je dan niet verloren...

— Verloren... Waarom?

— Een zoon...

— Bang ben je altijd geweest... dat je me zou verliezen. En verloren heb je me nooit...

— Neen, nooit... Zeg kind, heb ik schuld? Ik heb schuld, niet waar...

— Waaraan?

— Aan Mathilde.

— Neen, je hebt niet schuld... Maar, als zij terug komt... later... met de kinderen, mama, laat ons dan proberen ...

— Ja kind, ja...

— Niet waar? Laat ons dan proberen... haar zo veel tegemoet te komen...

— Ja, ja... ik zal het proberen...

— En wij allen.

— Ja, wij allen.

— Niet waar, Gerdy... wij allen...

— Wat zeg je, Addy?

— Ik zeg, Gerdy... Als Mathilde terug komt ... later...

— Ja...

— Zou je dan willen proberen... met ons allen... met papa... met mama... met ons allen... haar zo véel tegemoet te komen, dat zij...

— Ja... o Addy... ja! Ik zal het proberen!

— Niet waar...

— O ja... als zij terug komt... dan zal ik het proberen, dan zal ik het proberen Addy...

— O mijn kind, hoor hoe het waait... [ 754 ]

— Dat is onze wind, mama...

— Ja... altijd...

In de achterkamer waren Marietje, Adèletje nu binnengekomen, en Adeline, Emilie volgden haar.

— Waarom is het hier zo donker... vroeg Marietje.

— Grootmama zit wat te dutten.

— Wij moeten haar brengen... naar bed, zei Constance.

Adèletje draaide het gas hoger.

— Tante!! riep Marietje uit, verschrikt.

— Wat is er, kind...

— O, tante... tante... kom hier!!

Constance kwam, Addy, Gerdy...

— Is grootmama... is grootmama...? stamelde Marietje ontzet.

— — — — — --— — — -— — — — — — — — — —

Zij zagen allen naar de oude vrouw. Zij zat als gewoonlijk, stil in haar grote stoel, de gerimpelde aderige handen gevouwen in de zwarte schoot. Het hoofd rustte achterover, wit in het witte haar omlijst. Zij wist véel heilig weten en haar oude mond glimlachte er om, bemoedigend...


Nice,
Jan. — Aug. 1902.