Couperus/Het late leven/Eerste deel/XIV

Hoofdstuk XIII De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk XIV

Hoofdstuk XV
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 280 ]
 

XIV


Een paar dagen later kwam Marianne aan.

— Tante, in dagen heb ik u niet gezien... Wat is er...? Is u boos op mij?

— Wel neen, Marianne. [ 281 ]

— Jawel, er is iets... U is boos op mij... Zeg mij, dat u niet boos op mij is... In tijden heb ik niet bij u gegeten... U is boos op mij, omdat ik mij verleden zelf gevraagd heb... Zeg mij, dat ik mij vergis... dat u niet boos op mij is. En vraag mij weer eens... ten eten. Het is erg druk tegenwoordig: soirées, diners, verleden het bal aan het Hof. Het was erg vervelend. We zien u nooit. U komt nooit eens aan. Oom ook niet. Het is alles om die Brauws.

Constance schrikte: die nerveuze, vreemde schok in haar keel.

— Wat meen je daarmee...

Die oude vriend van oom, die over de Vrede spreekt. Ik heb hem gehoord: het was prachtig, prachtig... Ik dweep met zijn rede; ik dweep met de Vrede... Maar hij accapareert zich van oom; de jongens zijn hem tweemaal met oom tegengekomen in een automobiel. Het is alles om Brauws, dat ik niets van u beiden meer merk... Zeg mij, hij heeft hier zeker gegeten?

— Eens. — Ik ben jaloers, tante. Waarom hij, en ik niet meer? Komt meneer Van Vreeswijck ook niet meer? Als u boos op me is... wil ik het weer goed maken... zal ik me nóoit meer zelf inviteren. Maar inviteert u me dan weer.

— Maar, mal kind, ik ben niet boos.

— Jawel, jawel, u is boos... U is veranderd... U is anders tegen me... Ik voel het... Ik zie het.

— Maar Marianne...

— Niet? Vergis ik me...? Zeg het me, dat u niet boos op me is.

Zij knielde neer bij Constance, liefkozend.

— Marianne, wat ben je toch een kind... Ik ben niet boos, daar.

— Zeg het nog eens... dan is u lief.

— Ik... ben... niet... boos. Daar: ben je nu tevreden?

— Ja, nu geloof ik u. En wanneer kom ik eten?

— Dwingeland...

— Ik durf me niet meer zelf vragen.

— Wat vind je nu voor gezelligs... hier te eten.

— Juist... juist vind ik dat gezellig. Verleden, toen ik me zo verveelde op het bal aan het Hof, dacht ik... als tante me nu maar gauw vraagt... ben ik weer getroost.

— Ik geloof niets van al je dwaasheid.

— Jawel.

— Nu, wil je dan eens komen... met Brauws, en met Van Vreeswijck. En dan vraag ik oom Gerrit en tante Adeline er ook eens bij.

— Ja, ja, dat is goed. Wanneer?

— Ik zal je wel schrijven, niet zo ongeduldig.

— Nu is u lief.

Zij omhelsde Constance.

— U ziet er zo lief uit, tante, vandaag... Zo mooi. Heus. [ 282 ] Zeg eens, hoe oud is u?

— Ach, mal kind, wat doet dat er toe.

— Ik wil het weten. Wacht, ik kan het uitrekenen. Mama zei, u scheelde acht jaar met haar. Mama is vijftig. U moet twee-en-veertig zijn.

— Al bijna drie-en-veertig. Dat is oud, niet waar?

— Oud? Ik weet niet. Voor sommige vrouwen. U niet. U is jong. En wat ziet oom er jong uit, hè? Addy, die is deftiger dan oom. U ziet er niet uit als twee-en-veertig. U ziet er tien jaar jonger uit. Tante, wat vreemd gaan toch onze jaren voorbij... Ik... ik voel me oud. Het ene jaar volgt het andere, en dat maakt me weemoedig... Tante, zeg me, waarom hou ik zoveel van u...? Soms... soms zou ik hier kunnen huilen...

— Maak ik je zo melancholiek?

— Neen, dat niet... Maar bij u, waarom weet ik niet, denk ik altijd na... Zelfs al babbel ik... Ik voel me in uw huis... gelukkig, tante. Kijk, daar komen mijn tranen al... maar u... u schreit zelf een beetje. Jawel, jawel, u heeft vochtige ogen... U kan het niet ontkennen... Zeg mij... zeg mij, wat is er...

— Maar Marianne, er is niets... Maar je spreekt soms zo dwaas... en dat maakt me nerveus, en als ik tranen zie, ga ik zelf ook schreien...

— Oom is niet altijd lief voor u, nietwaar tante.

— Ach, kind...

— Jawel, ik weet het. Toe, laat mij er over praten. Het is zo vervelend, als je veel van elkander houdt... altijd te zwijgen, over de dingen, waaraan je denkt. Laat mij er over praten. Ik weet het, dat oom niet altijd lief is. Ik heb hem verleden gezegd...

— Wat?

— U zal boos zijn... ik heb hem verleden gezegd... liever voor u te zijn. Is u boos?

-Neen kindje, maar...

— Neen, u moet niet boos zijn: ik bedoelde het goed... Ik kàn er niet tegen, dat u beiden met elkaar niet gelukkig zijt... Probeer met elkaar gelukkig te zijn...

— Maar, lief kind, sedert jaren al...

— Ja, maar het moet veranderen. O, tante, het moet veranderen. Het zou mij zo innig gelukkig maken.

— Kind, wat ben je overdreven...

— Omdat ik voel voor de mensen, van wie ik hou. Er zijn mensen, die nooit voelen, en anderen, die altijd zwijgen. Ik voel... en ik praat. Zo ben ik. Mama niet: die zwijgt altijd. Ik kàn niet zwijgen: dan stik ik. Ik zou alles willen zeggen... Als ik verdriet heb... wil ik het zeggen; als ik mij gelukkig voel... wil ik het zeggen... Maar het kan niet altijd, tante... Tante toe, probeer met oom gelukkig te zijn... Hij is zo lief, hij is zo goed: u heeft vroeger toch van hem gehouden. Er zijn nu veel jaren daarover heen, maar u moet weer van elkaar [ 283 ]houden gaan. Zeg mij: kàn u niet meer van oom houden?

— Mijn kind...

— O, ik zie het: u kàn het niet meer... Neen, u kan het niet meer... En oom is zo lief toch, zo goed... al is hij zo driftig, en opgewonden. Hij is zo jong: net een opgewonden jonge student soms, zei Henri... Toen met papa, in die scène, net een kemphaan... U weet, in de familie... de ooms zijn bang voor oom Henri, omdat hij altijd wil duelleren. Maar dat is zijn drift: in werkelijkheid is hij lief, is hij goed... Ik weet het, tante, want als oom mij thuis brengt,... spreken we over allerlei dingen... vertellen we elkaar van alles... Het mag toch wel: u is toch niet jaloers, tante?

— Neen kind...

— Neen, u is niet jaloers... Oom Henri is toch ook mijn oom, niet waar... en ik mag wel eens met hem praten... Hij praat zo lief... de tijd vliegt om als oom praat... Zeg mij, tante, die Brauws, is dat eigenlijk wel een heer?... Hij is arbeider geweest.

— Ja, maar omdat hij wilde...

— Ik begrijp niet zulke vreemde mannen, u wel? Neen, u ook niet... Neen, u kan niet zo een vreemde man begrijpen, evenmin als ik... Stelt u zich nu eens voor...: oom Henri als arbeider!! Kan u het zich voorstellen, neen, neen, onmogelijk! Hij spreekt mooi, die Brauws en een avond lang heb ik gedweept... met de Vrede...

— En sedert...

— Niet meer. Ik dweep niet lang. Dwepen... dat is niet voelen ... Als ik voel...

— Wat...

— Dan is het — geloof ik — voor altijd. Voor altijd.

— Mijn kindje, wat ben je toch week...

— U ook: u schreit weer...

— Neen, Marianne.

— Jawel, u schreit weer... Laten we samen schreien, tante. Ik ben — ik weet niet waarom — in een stemming om te schreien met u... Daar, daar ik huil...

Zij knielde neer bij Constance, en haar tranen vloeiden werkelijk.

— Kind, je mag je zo niet opwinden. Daar hoor ik stappen: daar komt oom...

Het jonge meisje herstelde zich, toen Van der Welcke binnenkwam. Hij bleef een ogenblik op de drempel, glimlachende in een glans en blijdschap van zijn jongblauwe ogen. Zij, een seconde, zag hem aan.

— Zo, dag Marianne... In lange tijd heb ik je niet gezien ...

— Ja... u "stookt" ook maar met Brauws... En ik ben een echte kapel geweest. Verbeeld u, op het Hofbal, verleden, juist toen de Koningin binnen kwam...

Zij zette zich en vertelde haar verhaaltjes, met een stem, [ 284 ]die als van verre kwam. Door de kamer zeefde het namiddagduister, en wiste als uit hun ommelijnen, en de uitdrukking hunner gezichten.