Couperus/Het late leven/Eerste deel/XV

Hoofdstuk XIV De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk XV

Hoofdstuk XVI
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 284 ]
 

XV


— Komt ze niet? vroeg Adolfine, met een schuine blik naar de deur.

Het was Zondagavond, bij mama Van Lowe, en het was al half tien. Sedert Constance uit Nice terug was, was het zo al iedere Zondag-avond geweest; de schuine, bijna angstige blik naar de deur: de bijna angstige vraag:

— Komt ze?

— Misschien, dat ze vanavond wel komen zal, zei Floortje. Dan komt ze laat, om niet lang te blijven.

Moeder en dochter zaten aan de whisttafel met oom Ruyvenaer en Jaap, en de kaarten vielen slapjes op elkaar neer, zonder interesse, met een matte neerslag, en een machinale, stil gretige opstrijk der zetten van Floortje.

— Wat ziet Cateau er vanavond burgerlijk uit, zei Adolfine en keek schuin naar de tweede speeltafel.

— Net een baker in het satijn, zei Floortje.

— Zeg, zei oom Ruyvenaer, in een dringende behoefte om nijdig te zijn: hij verloor, hij kreeg maar geen kaarten, hij smeet met een brede woede al zijn kleine kleurtjes, de een na de ander, neer op Floortjes dikke troeven. Zeg... Bertha moest daar nu toch eens een stokje voor steken.

— Wat weet u dan??

— Wat ik weet? Wat de hele wereld weet. Dat Marianne Van der Welcke naloopt, zodat het geen naam heeft.

— Met zo een gemeen sujet als oom Van der Welcke moest tante Bertha maar heel voorzichtig zijn, meende Floortje.

— Ik ben ze verleden tegengekomen, 's avonds, op de Koninginnegracht. zei Jaap.

— En wat deden ze??

— Hoe liepen ze??

— Ze hadden elkander vast.

— Hoe??

— Wel, hij had zijn arm om haar heen.

— Heb jij dat gezien?

— Nou, of ik dat heb gezien. En hij likte haar, de hele tijd.

— En Bertha, zei Adolfine; die maar doet of ze er niets van ziet. Grote goedheid, wat ziet Cateau er vanavond burgerlijk uit...! Ze schijnt niet te komen, hè?

— Neen, ze schijnt niet meer te komen.

— Hoe neemt mama het op, dat ze niet meer komt?

— Mama schijnt zich er in te schikken. [ 285 ]

— Mama kan toch ook eigenlijk niet van haar houden.

— Anders zou oma haar wel engageren weer te komen.

— Het is veel rustiger, nu ze maar niet meer komt.

— Nou, ik hou wel eens van herrie, zei Jaap.

— Heb jij de Dwarskijker vanmiddag gelezen, Jaap.

— Ja... maar er staat al lang niet meer van in.

— Het is toch eigenlijk impertinent van haar, om niet meer 's Zondags te komen.

— En er van door te gaan naar Nice.

— En zelfs met Oude Jaar niet te maken, dat ze terug was.

— Ja, dan heet het: verlangen naar de familie

— En zelfs met Oude Jaar...

— Maakt ze, dat ze er niet is.

— Ja! zei Adolfine, gevoelig. Met Oude Jaar moeten we er allemaal zijn.

— Nu juist, zei oom Ruyvenaer. Dat vind ik ook...

— Heb je dan ook eens gekibbeld...

— Dan leg je het dàn met elkaar bij.

— En met éen Januari kibbel je weer met vernieuwde moed, grinnikte Jaap.

— Maar hàrt... dat heb ik altijd gezegd... dat heeft Constance niet, ging Adolfine week voort.

— Weet u, wat ik geloof, zei Floortje zacht.

— Wat?

— Dat ze Marianne aanhaalt... bij zich aan huis...

— Waarom?

— Wel expres.

— Maar waarom?

— Nu... om helemaal van haar man af te zijn.

— Van Van der Welcke...

— Natuurlijk.

— Af... te zijn?

— Natuurlijk... Hij is jong... en zij is een oude vrouw, zei Floortje, onbarmhartig voor haar moeder, vier jaren dan Constance jonger.

— Maar geloof je dan...? knikte oom.

— O neen, dat zeg ik niet.

— Maar tòch...

— Zo alleen maar... likken, als Jaap zegt...

— Demi-vierge! grinnikte Jaap.

— Jaap! zei Adolfine, boos, omdat Floortje gesproken had van "oude vrouw", Wat hoef jij daar van te weten!

— Ach, wat! zei Jaap ruw, trok de schouders op, als was mama idioot. Mijn kop af, als het alleen likken is.

Zij zagen elkander aan, oom, Adolfine en Floortje.

— Jaap, bestrafte Adolfine; je moet zulke dingen niet zeggen als je niet weet...

— En wat weet Floortje en wat weet u? En u kletst even [ 286 ]hard als ik... Met sous-entendus... Alleen, ik zeg... wat u en Floortje denken...

Hij smeet de kaarten neer, stond op, omdat hij niet uit kon staan, behandeld te worden als een kleine jongen, die niet zou weten.

Met hun drieën spraken zij door over Marianne en Van der Welcke... omdat zij zagen... Maar van Brauws en Constance zagen zij niets en zij spraken niet over hen...

— Ach! kreunde Cateau. Wat ziet tante Adòlfine er vanavond... burgerlijk... uit!!

Zij zat aan de speeltafel met tante Ruyvenaer, Toetie en Eduard Van Raven, en langs haar gladde boezem bekeek zij iedere kaart, voor zij ze uitspeelde, heel voorzichtig, en legde ze dan met haar korte, dikke vingers, vol omzichtige zalving, neer.

— Vanavond? vroeg Eduard.

— Ja... wèl dikwijls: bùrgerlijk! verklaarde Cateau met nadruk.

— Toch de zuster van jouw man, zei tante laconisch.

— Ja tante... dat weet ik wèl... Maar Karel is altijd... een heer!

— En tante Adolfine nooit, antwoordde Van Raven, tergend.

Uitstaan konden tante en neef elkaar niet, en Cateau, zachtmoedig, zei:

— Nu... ik zeg het niet... om iets kwaads... van Adòlfine te zeggen... Maar Emilietje, Van Raven... wat ziet die er slecht uit en moe. Gáát het wel heel goed... met jullie??

— Hàlf nog wel, zei Van Raven, antwoordende op haar nadruk.

Toetie proestte achter haar kaarten, en tante zei:

— Ajo, Eduaàrd, jij... let op... speel!

Cateau, in laconieke hatelijkheid, kon niet tegen Van Raven op, en daarom sprak ze maar liever door over Constance en zei:

— Komt ze nooit meer... op de Zondag... van moèder? Ja... ze is zeker afgeschrikt.

— Door u? vroeg Eduard en pakte met genot een hoge troef weg van Cateau.

— Neen, maar door de oude... tantes. Het was dan ook wel heel... tàctloos: van de beide... oude... tantes... Vindt u het niet vreeslijk... van Marianne... en Van der Wèlcke???

Aan de derde tafel speelden Karel, Van Saetzema en Dijkerhof met "de blinde". Zij hadden eerst zwijgend ernstig gespeeld, ieder tuk om met "de blinde" te spelen en inwendig vond Karel zijn zuster Adolfine burgerlijk, Van Saetzema zijn schoonzuster Cateau burgerlijk, terwijl Dijkerhof zijn beide tantes heel burgerlijk vond: bijna niet om mee voor den dag te komen. Alle drie behielden zij echter die gedachte besloten in het diepst van hun [ 287 ]zielen, zodat zij uiterlijk speelden met grote ernst, hun ogen vol gretige aandacht gevestigd op de open liggende kaarten van "de blinde". Plotseling echter zei Karel:

— Zeg...

— Nu? vroeg Van Saetzema.

— Is dat nu niet een gemene streek van Van der Welcke.

— Wat? Marianne te compromitteren?

— De meisjes van tante Bertha... grinnikte Dijkerhof.

— Wat meen je? vroeg zijn schoonvader.

— Nu... Louise is verliefd op haar broer, Otto. Emilie op haar broer, Henri. En Marianne, voor de variatie, wordt verliefd op haar oom.

— Ze zijn détraqué, die hele troep van Van Naghel, meende Karel, die zich vooral die avond heel normaal gezond voelde, aangenaam puffende na een copieus diner. Zeg... Constance... komt die niet meer...?

— Neen, ze schijnt niet meer te komen.

— Komt tante Constance niet meer?

— Neen, ze schijnt niet meer te komen.

— Vader, nu wil ik met "de blinde" spelen.

— Ja... Saetzema... het is Dijkerhofs beurt.

Schoonvader en schoonzoon verwisselden van stoelen.

In een hoek bij de deur van de serre zaten de oude tantes.

— Rien...

— Ja, Tien...

— Ze schijnt niet meer... 's Zondags te komen.

— Neen, Tien, ze komt 's Zondags niet meer.

— Gelukkig maar! schreeuwde Tien, hard aan de oren van Rien. Mama Van Lowe, glimlachend, weemoedig, liep van tafel naar tafel, en vroeg, samen met Dorine, of de kinderen niet wat wilden drinken.