Couperus/Het late leven/Eerste deel/XVI

Hoofdstuk XV De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk XVI

Hoofdstuk XVII
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 287 ]
 

XVI


— Je humanizeert Brauws waarachtig, zei Van der Welcke tot Constance, toen Brauws had aangenomen om weer te komen dineren. En nog wel met anderen er bij... Het is ongelooflijk...

Zij hield er van mensen, die haar sympathiek waren, aan haar tafel te zien; en zij had er pleizier in haar huis gezellig te maken ook voor anderen. Addy zou nu aan tafel zitten. Adeline ging weer uit voor het eerst, Gerrit kwam graag, gevoelig voor een goed diner; zij had alleen gemeend, dat Van Vreeswijek het deze keer te veel "onder ons" zou vinden...

— Zeg mij ronduit, komt u liever niet? vroeg zij Van Vreeswijck.

Maar hij kreeg bijna een kleur, zei: [ 288 ]

— Maar ik kom heel gaarne, mevrouw.

Zij had de laatste tijd opgemerkt, dat hij heel druk met Marianne was, en bijna was zij hier blij om.

Het was aan tafel heel vrolijk, en Brauws, zich natuurlijk voelende, vertelde van Amerika, hoe hij, vóor op een electrische tram, had gestaan in weer en wind, als wattman...

— Constance, zei Paul. Alle sociale elementen zijn vanavond verenigd aan je tafel...! Heb je het expres zo uitgesproken? Van Vreeswijck vertegenwoordigt de hofaristocratie; je man, we zullen maar zeggen, de plattelands-aristocratie, ik kan voor hem niets anders vinden; Gerrit het militarisme, Brauws de werkmansstand, ik de bourgois en kapitalist pur sang, en je jongen, de toekomst, het mysterie! De dames zijn minder geschakeerd: een volgende keer schakeer je de dames ...

— En meneer Brauws, vroeg Marianne opeens; waarom is u nu geen wattman meer?

— Freule, om u dat te vertellen, zou ik u een paar uur over mijzelf moeten bezig houden, en u zou mijn explicatie niet interessant vinden...

— Jawel! zei Marianne, moedwillig. Als u wattman gebleven was, zou uw leven mij niet interesseren. Nu u afstand heeft gedaan van uw werkmansstand, en met ons pâté eet en champagne drinkt, interesseert het me wel. Want nu stel ik juist belang in die evolutie...

— Marianne! waarschuwde Paul. Niet zo "fast" kindje, je bent een jong meisje, en over die kwestie mag je niet meespreken. En je zou maken, dat meneer Brauws geen hap meer durfde nemen...

Brauws was zichtbaar ontstemd, en Constance fluisterde:

— Marianne... spreek zo niet...

— Maar tante...

— Neen kind, doe het niet: spreek zo niet...

— Zeg ik dan àltijd tactloze dingen?

— Neen, maar... als je op die punten aandringt, zal je heus maken, dat Brauws nooit meer zal willen komen aan huis bij mensen als wij.

— Die pâté eten...

— Stil, Marianne!

— Oom...

— Wat is er?

— Vindt u het niet dol? Werkman te worden en er mee uit te scheiden... waarom, ja waarom. Als je het worden wil, blijf het dan! Heeft u sympathie voor zulke ideeën, die tot niets leiden?

— Ik heb voor hem veel vriendschap, Marianne.

— Maar voor zijn ideeën?

— Neen, hij is maniak. Hij is gek op dat punt. Geweest.

— Juist, geweest. [ 289 ]

— Marianne, ben je altijd zó onverzoenlijk!

De klokjes...

— Neen, ik ben niet onverzoenlijk... Eigenlijk heeft Paul gelijk, mag ik zo niet praten. Ik flap er maar alles uit... Zou Brauws boos zijn...

— Op jou! Neen.

— Zeg oom, gelooft u, dat het iets helpt, altijd te denken over die sociale verbetering... Laten wij goed doen, waar wij kunnen, en verder gelukkig pogen te zijn voor ons eigen. Dat is alles.

Van der Welcke lachte.

— Wat een gemakkelijke oplossing, Marianne!

— Zeg mij eens, oom: doet u veel goed?

— Neen.

— Is u gelukkig?

— Soms...

— Niet altijd... Ik ook, ik doe geen goed, niet veel. Ik ben gelukkig soms. U ziet volgens mijn eigen oppervlakkige beschouwing, kom ik zelfs al niet ver... Oom, zouden wij erg onbeduidend zijn?

— Wie, kind?

— U... en ik! Veel onbeduidender dan Brauws?

— Ik denk van wel.

— Zijn wij klein?

— Klein?

— Ja, zijn wij kleine zielen... en hij... is hij een grote?

— Misschien wel, Marianne.

— Ja, ik wel, ik ben een kleine. En u... ook, geloof ik. Hij niet. Hij is een grote ziel... ook al eet hij nu pâté. Maar ik, kleine, zal altijd veel meer houden van kleine zielen. Ik hou meer van u... dan van hem.

— En hij is toch interessanter dan ik, en veel grote zielen kom je niet tegen.

— Neen... maar ik hou meer van u. Ik durf niet meer met hem praten. Ik zou dadelijk met hem gaan kibbelen. Ogenblikkelijk. En met u zou ik nooit kunnen kibbelen. Dat is sympathie van kleine ziel... tot kleine ziel. Zeg mij, gaat uw onbeduidendheid ook toe naar de mijne...

— Misschien, Marianne.

— U zegt op alles misschien. Zeg ja.

— Nu dan: ja.

— Zijn wij beiden klein?

— Ja.

— Beiden?

— Ja.

— In sympathie?

— Ja.

De klokjes... [ 290 ]

 

— Ja — ja — ja —! lachte zij, en de klokjes klingelden vrolijk hoog uit, als schelle zilveren belletjes. Oompje, ik drink er op.

— Waarop?

— Op onze kleine... sympathie.

— Op de onze...

Hun kelken stootten elkaar, een kristallijnen klankje. Zij dronken.

— Waarop drinken jullie? vroeg Paul.

Zij legde de vingers tegen haar kleine mondje. Zij zag er stralende uit, zodat zij heel mooi was, met haar opgewonden ogen. Zij voelde, dat Brauws naar haar keek, en zij voelde dat Brauws nog boos was. En coquet in haar geluk, tegen Brauws, tegen Paul, tegen Van der Welcke murmelde zij met een ondeugende gratie:

— Dat is ons geheim... Van oom en mij...

— Een geheim? vroeg Van Vreeswijck.

Zij lachte, de klokjes klingelden vrolijk hoog.

— En u, zei ze tegen Van Vreeswijck moedwillig: u mag het geheim helemaàl niet weten...