Couperus/Het late leven/Tweede deel/XI

XI bewerken

De gehele avond bleef Constance alleen.

Zij had de beide ramen van haar slaapkamer wijd opengezet, en in de zoele nacht zag zij over de weg heen.

Zij had zich ontkleed, een witte peignoir omgedaan en in de donkere kamer, bleef zij zitten, bij het open raam...

Een ogenblik had zij gedacht, dat Van der Welcke zou komen, om haar te spreken, haar zijn beslissing mede te delen, maar hij kwam niet...

Hij scheen met Addy te blijven in de eetkamer... daarna hoorde zij hem naar zijn eigen kamer gaan...

In de stilte, in de kalme avond, in de zoele nacht, die bijna loom binnenvloot, versmolt haar onrust, haar twijfel, die zij gedurende die enkele woorden met Addy in zich had voelen opkomen - en zij liet zich - aan het open raam - meeslepen door de doodstille maar diep doordringende betoveringen van het late zomeruur, alsof iets sterkers dan zij zich van haar meester maakte en haar dwong zich over te geven, zonder meer te denken en te twijfelen, aan bijna benauwende zaligheden, die haar bedrogen...

Boven de donkerende massa's van de Bosjes was een zwoelte van zware regen, die aarzelde, en, een enkele keer, lichtte het, daar ginds, in de richting der zee, die zij in de verte raadde - met plotselinge oplichtingen, met geluidloze weerlichten, verzwijmende dadelijk in laag wolkende nacht.

Zij hing in haar stoel, eerst gedrukt door haar twijfel en de zwoelte, maar langzamerhand, langzamerhand - haar ogen blijvende gericht op de electrische glanzingen, daar ver weg - versmolt haar twijfel geheel, drong de betovering dieper door en de onweerszwoelte was als een wellust zelf, waaronder haar borst zacht hijgde, haar lippen zich openden, haar ogen zich sloten, om dan, groter en opener, weer te turen naar het weerlicht, dat lichtte en zwijmde - oplichtte en zwijmde, met tussenpozen vol van mysterie...

Neen, zij twijfelde niet meer; het zou goed zijn, het zou goèd zijn... Zij zou zich niet kunnen vergissen in haar nieuwe leven; in haar late leven, haar vrouweleven, dat zij geleefd had als in enkele maanden zich geheel overgevende aan de waarheid en de zuiverheid, en aan de eindelijke liefde, de enige, de ware zuivere, en hoge... Zij had het geleefd, dat vrouweleven, van de jongemeisjesdromen af tot haar zelfbekentenis toe, en wat voor een andere vrouw jaren zou duren, in de langzame valling der dagen, die, als kralen aan een lang snoer, de ene kraal viel op de andere tussen de vingers der stille noodlottigheid, aftellende onverbiddelijk - had zij geleefd in enkele maanden: na haar dromen, haar denken; na haar denken, haar willen-weten; na haar willen-weten, haar zich-dompelen in boeken en in natuur - tot droom, gedachte, kennis en liefde - voor-allen-en-alles zich gemengeld hadden als tot een nieuw bestaan, en zij als herboreling geweest was uit zichzelf.

Haastig, koortsig, had zij het alles gedroomd, gedacht en doordrongen - als was zij bang te laat te zijn - te zullen voelen verstompen haar zinnen, te zullen voelen verdorren haar ziel - van ouderdom der jaren - voor zij geleefd had... vóor zij geleefd had... Haastig, maar eerlijk, en diep intens was haar late opleven geweest - een mysterie voor haarzelf - en een onzichtbaar geheim voor allen - want niemand wist, dat zij droomde, dacht, doordrong kennis en natuur - niemand wist, dat zij tegenwoordig een boom, een wolk, een boek, een schilderij anders zag dan vroeger, toen zij noch boom, noch wolk, noch boek, noch schilderij had gezien of begrepen, of mooi had kunnen vinden; niemand wist, dat zij iets van wereld-en-tijden zag lichten in een snelle blik van laat weten en kennen; niemand wist, dat zij, aristocrate, voelde het grote Medelijden voor haar wereld-en-tijd... het had leren voelen van hèm... door hèm... alles, alles, geheel haar late leven... Niemand wist het dan zij alleen... En van elkaar... langzamerhand... in de vertrouwelijkheid der gesprekken... waren zij ook gaan weten, gaan raden eerst, en toen weten - weten nu - dat zij elkaar gevonden hadden, laat - zij hein, hij haar - als was, eindelijk, eindelijk! na die vage intuïtie van zoeken en willenvinden, de een de ander, van hun kinderjaren af... een genade om hen heen gedaald. Vage intuïtie, nauwelijks zegbaar en, gezegd, al verzwijmd... voor hem het verre dwarrelen van een sluier - een wolkje - aan heidekimme; voor haar het altijd willen-verder-gaan, aflopen langs grote blokken de loop der ruisende wateren onder dichte tropenbomen, kinderen beiden, niets wetende van elkaar - en alleen jaren later weten, voelen dat het zoeken was geweest... Zo gezegd, was het al verzwijmd, was het niet meer zo zoeken; zo getast, was het ontastbaar; zo gegrepen, glipte het weg... was het niet meer zo, was het niet meer zo... Maar niet gezegd, niet getast, niet gegrepen... alleen gedroomd en aangezweemd in het verre verleden der kinderjaren... was het zo: de sprookjes-waarheid, die de enige waarheid was... Voor beiden, toen, was ze te ijl geweest, te ontastbaar en te ongrijpbaar, om langer te duren dan kinderjaren - die waarheid, wellicht kiemende in voorbestaan...: het ijdele leven had van haar zich meester gemaakt - het denkende leven van hèm - en beiden waren zij verder en verder gedwaald van elkaar-in-vermoeden... elkaar zelfs ook niet meer zoekende...

De jaren tussen hen hadden zich opgestapeld...: zij, in Den Haag, in Rome, in Brussel - hij in Amerika - toen zij was een elegante, ijdele, jonge vrouw, hij een broeder van arbeiders, hun kameraad, hen willende weten en begrijpen... Terwijl zij in Romeinse salons had geflirt, had gedanst - had hij gesjouwd aan de dokken, was gedaald in de zwarte schachten van mijnen... De werkelijkheid leek haar onwaar toe, een droom, een verre nachtmerrie, na de kindersprookjes van zo even! Toch was het zo, toch was het zo! Zij hadden elkaar nooit mogen ontmoeten, zelfs niet toen zij elkander naderden - aan de Rivièra - in Brussel, als door een onbewuste kracht! Zij hadden elkaar niet eer mogen ontmoeten dan nu... dan laat... heel laat... te laat... te laat... O, komt ooit te laat het ware leven en de genade van het gouden vinden!

En zij hadden zich beiden vergist. Zij had zich vergist... de korte passie voor Henri, zinnevlam van ijdele, lege, werkloze en leefloze vrouw ... toen hem getrouwd, Henri... vergissing na vergissing, eén ver- knoeiing van haar kostbare leven... En hij... hij had zich vergist: hij was niet de broeder geworden van hen, wier broeder hij wezen wilde... O... zo zij elkaar oóit hadden mogen en kunnen vinden, in de jaren hunner beider jeugd... hoe zou niet hun leven samen harmonie zijn kunnen worden, harmonie voor zich en elkaar, harmonie voor allen-in-alles, de wereld-en-tijd, die hij haar zou hebben leren kennen, en liefhebben, en steunen het miserabele en balsemen het ellendige ervan! O, te hebben - jonge vrouw - geleefd aan zijn zijde, aan zijn hart, in zijn armen, en dan geliefd te hebben, geweten te hebben, te hebben gedaan met hem en voor hem... dat alles wat toch gedaan kan worden voor wereld-en-tijd - door wie zelf sterk en glanzend zijn van liefde, geluk, harmonie...

... En het was niet zo geweest...: de kostbare jaren, ver van elkaar... waren verspild, door hem - hij had het haarzelf gezegd -; door haar o, haar verspilde, ijdele jaren...!

Neen, het had zo niet mogen zijn... En toch, nu eindelijk, eindelijk, het eerlijke, ware, zuivere leven was opgestraald - nu zij na eerst aan anderen... aan Henri... aan Marianne... ook had gedacht aan zichzelf... ook gedacht had aan hèm - zou er nu ver van deze landen, mensen, dingen van hier en dichtbij, niet na het leven-van-ziel ook een feitelijk leven opstralen kunnen... zij naast hem... in de harmonie, die wel de weemoed zou hebben van het heel-late... maar in harmonie toch, en in geluk voor allen-in-alles...?

Zij bleef liggen in haar stoel, de handen slap, alsof zij de energie miste nu zo verlokkende schijn te grijpen... bang die niet te vatten... en bang die te verliezen en dan te wéten een schijn...

En in de drukkende wellust, waarmee de zwoele lucht als woog op haar borst, tot ze hijgde en zacht haar lippen opende en haar ogen loken om groter en opener weer op te staren, scheen het haar toe, dat de verre weerlichten daarginds, de geluideloze opglanzingen over de wijde zee, die zij raadde daarginds, daarginds, ver weg, zelf waren de opschijningen van haar gedachten en illuzies en betreuringen: een gloed even en weer weg - een gloed en weer weg... Gloeide het op, dan was het de lachende hoop, dat het zo zou kunnen worden en blijven, als zij dacht: zwijmde het licht, dan was het de twijfel... maar toch niet zo zwaar, of de nacht was verleider, en lokte: hoop weer... denk weer... droom weer... het kan wel... het is niet onmogelijk... het is alles de waarheid, de zuiverheid... het zal zijn het geluk voor die twee armen... Henri... Marianne... het zal zijn je beider geluk... van hèm - van jezelf, vrouw van laat leven... het kan; hoop het weer, denk, droom het weer... want wat is de onmogelijkheid... als de waarheid zich eenmaal, hoe laat ook, openbaart... Zie, de waarheid openbaart zich... de weerlichten glanzen op... soms is de hele hemel ineéns verlicht... de lage wolken drijven...: achter ze... achter ze is de oneindigheid van het eeuwige... van alles-wat-kan-gebeuren!

Haar kamer was geheel donker; zijzelf alleen bleef een witte vlak aan de omraming van het venster, en de nacht, de lucht, de lichten waren daar buiten wijd en eeuwig. En in de wellust van het late zomeruur, van de zwoele nacht, van haar onbedwingbare illuzie en hoopvolheden voelde zij zich als opvoeren door een lichtende, zwevende extaze, door een gewiekte blijdschap, mee naar de zee daarginds, naar de openbaringen der weerlichten, mee naar het verre van toekomst, eeuwigheid en van-alles-wat-kon-gebeuren... En zij liet zich meevoeren en in haar meevoering kwam een zekerheid over haar heen, drong in haar diep, als met een ontvangenis van heilige geest: dat het zo worden zou, dat het zo zijn zou... als zij het droomde en hoopte en wilde... dat het zo zijn zou... eindelijk en eindelijk... omdat de genade van het leven ten laatste... ten laatste neerdaalde...

Het zou zo zijn... het was de zekerheid... zij zag het in de toekomst... Zij zag zich aan zijn zijde, aan zijn hart, in zijn armen leven, leven voor zich en hem, leven voor elkaar en allen-in-alles... zij zag het glanzend oplichten met ieder weerlicht in de lichtende opglanzing der jaren, die nog komen zouden... Een jeugd dauwde over hen heen, deed hen glimlachen tot elkaar, als waren zij, de kinderen van vroeger, die elkaar onbewust hadden gezocht, gegroeid tot jonge man, tot jonge vrouw, die gevonden hadden elkaar - na het mysterie van de wolkjes-sluier en van de verre rivier onder grote blaren -... en zij gingen nu verder...: hun wegen liepen op naar glanzende toekomststeden, wier kristallijnen dommen koepelden onder de openbarende luchten, - achter wier torengewemel zonnestralen uitschoten, die in de kristalkoepels regenboogden...

Een wind stak op, als ontwakende uit het bed van de slapende nacht zelf, en verhief zich... Een koelte dreef voor zich uit de zwoele, laag hangende, eerst roerloze wolken... enkele droppelen tikkelden op de bladeren neer... En de wind voerde het onweer weer verder, voerde de revelatie al mee... de weerlichten, nog twee-, driemalen, glansden... zwijmden... verbleekten... Verder, veel verder zou de wind eerst loslaten de wolken, zou de nachtregen neervallen... dacht Constance vaag...

En zij zuchtte diep, als ontwakende uit die wellust, nu de nacht na die verheffing van wind niet zo zwoel meer drukte... Zij stond, loom, op sloot het venster, zag door de bomen al een bleekte van morgen dagen...

En zij legde zich te bed, en sliep in...: het zou zo worden, zij had de zekerheid, de toekomst werd... de wegen gingen toe naar de stad van kristallijnen koepels... zij ging tot ze met hem... met hem...!

Het zou zo worden... het werd zo, morgen, morgen al...

Terwijl de verwachting nog verheerlijken bleef haar gelaat - in de beginnende dag bleek op het kussen - de ogen, blind van in licht staren, zwaar toe - sliep zij in, overtuigd, overtuigd...