Couperus/Het late leven/Tweede deel/XII

Hoofdstuk XI De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk XII

Hoofdstuk XIII
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 376 ]
 

XII


Zeer zeker had de overtuiging gezegevierd over de twijfel. Toen Constance die morgen vroeg wakker werd, was het in haar kalm en zeker en trots, als wist zij de toekomst zuiver. Er was in haar een aarzeling om Van der Welcke op te zoeken in zijn kamer en hij scheen haar ook te ontwijken, want reeds om zeven uur zag zij, uit haar venster, hem wegfietsen. Na hun gesprek had zij hem niet meer gezien, wist zij niet wat hij dacht, en nu trof het haar, dat hij niet wegreed, als zo dikwijls de laatste tijd — als een dolle — maar dat hij rustig trapte, en er iets gelatens van weemoed was op zijn gezicht, dat zij even schemeren zag onder zijn fietspet...

Zij luisterde of Addy al wakker was, maar hij scheen nog te [ 377 ]slapen: ook was het vacantie... En zij dacht nu aan Van Vreeswijck en wilde hem schrijven, een enkel woord, om hem te verzoeken te komen, een enkel woord, dat hem echter al dadelijk zou doen weten, tussen de letters door... dat Marianne hem niet kon liefhebben... Al denkende, met een zacht medelijden voor hem door haar eigen zekerheid, beet zij op haar pen, zag naar buiten...

De Augustusmorgen was zonnig al vroeg: het was blauwe lucht met witte krullende wolkjes, die als kudden van blanke schapen trokken door een blauwe wei: een hoge wind voerde snel, als een drijvende kudde, de schaapjes mee... Zij herinnerde zich dwars door het zoeken naar het moeilijke woord, haar nacht van gisteren, en de opglanzingen daarginds, boven de zee, die zij raadde... Het was vreemd, maar, nu, in dat morgenlicht, met die nuchtere hemel, waarin zij keek, denkende aan Van Vreeswijck — en hoe het hem, vergoelijkend, met een enkel woord, al te zeggen — met dat zomerblauw vol schaapjeswit, waarin zij tuurde na de extaze en gewiekte blijdschap, die haar die nacht had weten op te voeren — was het of haar kalme trots van zeker weten de toekomst, weifelde... Zij wist niet waarom, want zij dacht toch: Henri zou toestemmen in hun scheiding...

Zij zouden elkaar verlaten...

En Marianne...

Plotseling schreef zij. Zij schreef langer dan zij dacht te schrijven: zij schreef dadelijk de waarheid nu, in een impulsie van eerlijkheid, en aan het slot van haar brief, verzocht zij Van Vreeswijck die avond te komen... Zij eindigde toen Addy binnenkwam.

Hij kuste haar en wachtte tot zij haar brief had ondertekend.

— Waarom ben je niet met papa gaan fietsen? vroeg zij.

Hij zei, dat zijn vader hem verzocht had met haar te spreken...

En nu, naast haar zittende, haar hand in de zijne, vertelde hij haar, zonder een enkele keer de naam van Marianne te noemen, wat zijn onderhoud met papa was geweest... Zijn kalme, bijna koel zakelijke woorden ontnuchterden haar geheel, terwijl zij denkend bleef kijken in de hemel, die als een blauwe glimlach had van niets meer weten en nu onverschillig zijn... Plotseling was het haar of zij gedroomd had... Maar verder wist zij haar gedachten niet, want de zekerheid van het ideaal — de morgentwijfel — de nuchtere ontgoocheling nu van de werkelijkheid... het was alles te plots op elkaar: en zij kon het niet tot zich nemen: zij wist niet wat zij dacht...

Het scheen haar alleen of zij gedroomd had.

— Misschien is het dan beter zo, zei zij werktuigelijk.

Zij had het niet gedacht!

Zij had niet gedacht, dat Henri zo antwoorden zou, als zijn antwoord nu luidde uit de mond van hun kind! [ 378 ]

Kende men dan nooit iemand, ook al leefde men jaren samen? Kende zij haar kind, kende zij zich?

Maar de jongen, liefkozend, hield haar hand vast.

En hij zag haar in de stupéfactie van haar gelaat.

— Zeg mij eerlijk, mama...,is het u een teleurstelling?

Zij zweeg, zag in de nuchtere hemel.

— Had u gaarne een ander leven begonnen — vrij van papa?

Haar hoofd boog tot hem over, tot zijn schouder toe...

— Addy... zei zij.

Zij poogde haar woorden te zoeken, maar de eerlijkheid was haar te sterk, weer.

— Ja... zei zij eenvoudig.

— Dus u had liever... voor u.

— Ik had het liever gehad... ja.

Zij zwegen.

— Ik had het zelfs al mij voorgesteld... zo.

— Wil ik dan nog eens met papa spreken, mama. Als ik hem zeg, dat u het zich al gedacht had...

— Dan... denk je...?

— Dat... hij zal toegeven.

— Geloof je...

— Als het uw beider geluk is...

— Herhaal mij papa's woorden.

— Precies weet ik ze niet meer... Papa dacht alleen... dat... mij... zes maanden niet zien hem wat zwaar zou zijn...

— Was dat alles... dat papa zei...?

— Alles...

Maar hij glimlachte even, gelaten, weemoedig, en zijn blik zei haar, dat het niet alles was. Zij begreep hem. Zij begreep, dat zij over Marianne hadden gesproken.

— Dus papa... herhaalde zij.

— Blijft liever bij ons... mama.

— Bij ons... herhaalde zij. Wij drieën te zamen...

— Ja.

— Het is blijven leven... in een onwaarheid, zei zij, met een vage stem.

— Dan zal ik nog eens spreken... met papa.

— Neen, Addy...

— Waarom niet...

— Neen, doe het niet meer. Vraag papa dat niet...: terug te komen op zijn idee. Het is misschien toch ... te laat... en dan...: papa heeft gelijk. Om jou...

— Zes maanden... buiten je te zijn... hij zou het niet kunnen. En ik...

— En u... mama...

— Ik ook niet...

— Jawel. [ 379 ]

— Neen... ik ook niet.

Zij voelde hem ineens met haar beide handen over zijn gezicht, langs zijn schouders, langs zijn knieën, als wilde zij hem tasten: de werkelijkheid... de werkelijkheid van haar leven. Hij, hij was de waarheid maar al het andere tussen haar man en haar... dat was de leugen, dat bleef de leugen... voor de mensen. Konden zelfs voor Addy zij die leugen niet tot waarheid klaren...? Neen, neen, zelfs niet voor hem... Zou dan altijd fataal de leugen hun blijven aankleven...

— Wij zijn te klein... murmelde zij, en haar woord vervolgde haar gedachte.

— Wat zegt u?

— Niets... Het is goed. Addy... Zeg aan papa, dat het goed is... dat ook ik... het goed vind... Dat ook ik... geen zes maanden... buiten je kan zijn!

Zij zag hem aan in zijn blauwe ogen van ernst, als had zij hem vergeten, als herinnerde zij zich hem nu eerst... Zes maanden... zes maanden zonder hem!! Het nieuwe leven, de nieuwe wegen, de nieuwe steden... aan nieuwe, verre horizonnen... zes maanden, zes maanden zonder hem...

Had zij dan gedroomd... een glans, een vizioen... een extaze alleen... Was het alleen begoocheling...

Hij liet haar nu alleen...

Zij kleedde zich, ging naar beneden.

Het was haar of zij van een lange reis terugkwam en haar huis weer zag, na maanden. Er was iets in haar bewegingen van slaapwandelen — er was een ver afgetrokken onverschilligheid voor dat huis, dat zij toch altijd had liefgehad, verzorgd, versierd als haar home. Zij ging er nu door heen, doende haar gewone, kleine verzorgingen van huisvrouw, als werktuigelijk, nog half dromende, in een toestand van half-bewustheid... Het was of haar gedachten stil stonden — of zij nu niet meer wist — ook niet meer dacht — zich alleen nog maar herinnerde die avond van gisteren, die eenzame avond van zeifzekerheid... Nuchter, kalm, zomerblauw was de morgen aangeschenen — Addy was gekomen — zij wist nu, wat Henri dacht... Het verwonderde haar even, dat hij zo dacht... en toen maakte zij uit, dat hij Marianne toch niet erg liefhad... haar minder lief moest hebben dan Addy... Arme Marianne ... dacht zij, en dat vrouwen volkomener liefhebben... dan mannen... Zij sprak met de meid, gaf orders, deed-af de werkelijke dingen, zo tussen haar gedachten door... En plotseling blikte zij diep in zich, zag weer zo geheel en al in de spiegeldiepte van het zelf, dat zij ontzette voor zich, huiverde... Zij zag, dat, als Henri haar had voorgesteld... wat zij hem voorgesteld had... zij aangenomen zou hebhen... willende haar geluk... willende het samen met de man, die zij liefhad — die haar, zij voelde het!, liefhad... Zij zag, dat zij aangenomen zou hebben en niet had [ 380 ]geweifeld om haar zoon...! Haar zoon... Hij zou hen immers toch spoedig verlaten... zelf zijn leven zoeken! Haar zoon... om hèm nog enkele jaren te geven het ouderlijk huis, die ruïne van ellende en leugen, die hij — het kind — alléen samen hield... om hèm... en... om die leugen samen... zou zij moeten verloochenen de nieuwe waarheid... Het was als stond zij in een doolhof, maar zéker wist ze, dat zij niet in de doolhof geaarzeld zou hebben, als aan haar de beslissing geweest ware: dat zij geweten had de zuivere kant te gaan... Dat zij de scheiding verkozen zou hebben, trots Addy! Dat zij haar nieuwe leven... en die man... liever had dan haar kind!!

Zij had zich geleerd in de zuivere waarheid, en nu, nu zag zij de zuivere waarheid zo diep in, dat ze haar verschrikte... en dat zij huiverde als voor iets monsterachtigs... want boven haar kind, boven de troost van zo vele jaren, iets anders te stellen, hoger, scheen haar monsterachtig toe... Op dit ogenblik kwam Van der Welcke thuis; zij hoorde hem zijn wiel weg zetten, de trap opgaan... toen plotseling omkeren, als bedacht hij, dat hij niet langer zijn vrouw kon ontwijken. Hij kwam binnen, plotseling. Zij, bevende, was gaan zitten, omdat zij zich wankelen voelde...

— Addy heeft je gezegd...? vroeg hij.

— Ja... murmelde zij.

— En... je vindt het zo goed...

— Ja... ik vind het zo goed.

— Het blijft dus alles... aarzelde hij.

— Als het was, antwoordde zij bijna onhoorbaar, en ook haar stem aarzelde.

— Hij heeft je gezegd... waarom? vroeg hij verder.

— Ja...

— Ik zou hem niet kunnen missen... die tijd, die hij bij jou was, Constance. En jij toch ook niet... wel? Je zou hem niet kunnen missen... de tijd, die ons kind bij mij was...

— Neen... zei zij werktuigelijk en toen haar stem faalde, herhaalde zij sterker:

— Neen... ik zou hem niet kunnen missen.

Op dit ogenblik wist zij het niet, of zij waarheid sprak, of niet. Alleen was er iets... of de zuivere waarheid even verder van haar week ... als een glinsterende wolk...

Laat ons dus proberen elkaar verder te verdragen, zei hij. Maar toch wil ik je zeggen, Constance... dat ik je gedachte... je bedoeling... waardeer.

— Ja... zei zij vaag.

— Die gedachte... die je om mij gedacht hebt...

— Ja...

Maar het was haar nu onmogelijk verder de waarheid te laten glippen, en zij zei:

— Ik dacht ook om mij... Henri... maar... maar het was [ 381 ]mij onduidelijk wat ik dacht... Ik weet het niet meer... Henri, het is beter zo...: alles blijft dus... als het is.

— En we houden beiden onze jongen.

— Ja... beiden ...

Hij zag haar heel bleek worden in haar stoel, haar armen slap... Hij voelde nog in zich een beweging opkomen iets liefs te zeggen... haar een zoen geven... maar ook was het of zij zo ver van hem af was, dat hij haar noch met zijn woord, noch met zijn liefkozing zou kunnen bereiken... En, dacht hij, waarvoor zou het ook nodig zijn... Liefde hadden zij niet voor elkaar... Vreemden zouden zij blijven, trots al wat zij deze dagen voor elkaar hadden kunnen voelen: zij, voor zijn geluk, een mogelijkheid tegen conventie in; hij voor haar zeer zeker een dankbaarheid...

— Dan is het zo goed, eindigde hij dus alleen kalm, en liet haar alleen, sloot, zacht, de deur...

Zij bleef zitten, staarde voor zich... Ja, zij had haar zoon minder geteld dan haar nieuwe leven...! Dat was een zuivere waarheid, even goed als dat nieuwe leven zelf... En nu... nu, als in een koorts, zag zij dat nieuwe leven... als een stad van kristal... om haar heen... dreigen te scheuren, te kraken ineen... te verongelukken in éen wanhoop... Haar ogen werden brandend door te staren in verre, wrede gedachten uit. In haar borst was als een fysieke pijn... Het huis, de kamer benauwden haar... Zij voelde een drang om te vluchten, buiten dat huis, buiten de flauwe kringen, die als duizelingen cirkelden rondom haar, te vluchten uit zichzelf... Zij was zo verward in zichzelf... niet meer wetend wat goed was, wàt zuiver... wàt waar... dat zij snakte naar ruimte en lucht. Haar borst deed pijn van leed en van hokkende adem... Toch overmeesterde zij zich, greep een hoed, speldde die op, en kracht had zij nog tegen de meid te zeggen:

— Truitje... ik ga uit...

Nu was zij buiten op de weg... Zij had gevreesd voor de eenzaamheid van haar kamer en van zichzelf: eenzaamheid, die haar anders zo lief was geworden! Nu zocht zij niet alleen de ruimte van lucht, van bos... maar de weg, waar enkele mensen gingen, deed haar zich houden in bedwang... Zij sloeg een zijpad in, liep door de Bosjes... Er gingen, rustigjes weg, enkele morgenwandelaars... Plotseling schrikte ze hevig. Zij zag zitten op een bank, Brauws. Het was of zij flauw zou vallen, en zonder te weten wat zij deed, keerde zij zich om, liep terug... Op dit ogenblik was zij alle zelfbeheersing kwijt... Hij had haar echter gezien, en zijn hand had al naar zijn hoed gegrepen... Plotseling hoorde zij achter zich zijn stap: hij haalde haar in...

— Ontvlucht u zo uw goede vrienden, zei hij, met een poging tot scherts, maar verbaasd. [ 382 ]

Zij zag hem aan en haar verwarring trof hem.

— Wees niet boos, zei zij, eerlijk. Ik schrikte u te zien...

— Ik was niet welkom, zei hij ruw. Pardon, mevrouw. Ik had u niet moeten achterhalen. Maar ik ben in die dingen tactloos. Ik ben geen man-van-de-wereld.

— Wees niet boos! herhaalde zij, smekend bijna... De wereld! Ik was ook niet bepaald een vrouw-van-de-wereld... om u... onverwachts...

Zij wist niet meer wat zij zeggen wilde.

— De rug toe te draaien, vulde hij aan.

— De rug toe te draaien, herhaalde zij.

— Intussen, nu ik u gegroet heb...

Hij wilde groeten, terug gaan.

— Blijf! smeekte zij. Loop een eind mee op... Nu ik u toevallig ontmoet heb...

— Ik ben gisteren terug gekomen... Ik was vandaag... anders morgen eens aangekomen...

— Wandel mee, vroeg zij, bijna smekend. Ik wou u spreken... — Waarover... — Ik heb Henri...

Zij haalde diep adem — wandelaars gingen voorbij. Zij waren bij de Waterpartij. Zij sprak niet verder, en zwijgend liep zij naast hem voort...

— Ik heb Henri... herhaalde zij eindelijk...; voorgesteld... om... Het woord bestierf haar in de mond, maar hij begreep haar... Zij zwegen beiden, liepen beiden zwijgend voort. Hij voerde haar, en het scheen haar, dat zij liep naar een doel, dat hij weten zou... Zij wist niet waarheen...

— Als aan een vriend, zei zij eindelijk...; heb ik behoefte... u dat te zeggen...

Hij wilde haar het woord zeggen laten.

— Voorgesteld om...?

— Te scheiden...

Zij liepen weer minuten lang. Plotseling, om zich heen, zag zij de duinen, de zee ginds... de zee, die zij gisterennacht had geraden, de zee, over welke openbaarden de bleke glanzen, de opglanzingen der weerlichten... Nu was de lucht erboven zomerblauw, opalig vaag, met hoog geblazen witte wolken, als stoom...

— Voorgesteld om te scheiden... herhaalde zij.

Hij haalde adem, in de zilte adem der zee — zoals hij ook had geademd in de Alpen, kijkende in de gletscherende horizonnen... En hij herinnerde zich... de evocatie... en het smachten... naar de enkele ziel... wier ontmoeting de troost zou zijn geweest in het telkens teleurgestelde doen voor de véle zielen, de duizenden... Het was voor hem als een snelle, schelle hoop... niet alleen te hebben gevonden... in stilte... maar [ 383 ]het uit te durven zeggen... eenmaal... en zo schel was de hoop, zo verblindend, dat hij haar eerst niet hoorde zeggen:

— Maar Henri... vindt het beter... van niet...

— Wat? vroeg hij, als doof, blind.

Zij herhaalde.

— Henri vindt beter van niet... Om onze jongen... om Addy...

De schelle hoop had maar even, een seconde, snel geweerlicht met zijn zigzaggende schichten...

Uitzeggen zou het nooit zijn... in stilte gevonden te hebben... ach, dat was de illuzie... de illuzie... als men heél jong was...

— Hij heeft gelijk... zei hij zacht.

— Heeft hij gelijk? vroeg zij, weemoedig. En sterker, herhaalde zij:

— Ja... hij heeft gelijk

— Om Addy... had ik het betreurd... zei hij.

— Ja... herhaalde zij, als in hypnose. Om Addy had ik het betreurd. Maar ik had gedacht... eindelijk... mijn God, eindelijk... zuiver... in waarheid... in echtheid... te kunnen léven... niet in een kring van conventie... niet voor mensen... niet om wat mensen belachelijk vinden, en niet begrijpen kunnen... en... en...

— En? vroeg hij.

— En... ik had in die gedachte... in die hoop... mijn kind vergeten. En toch was hij de werkelijkheid! En offer ik... nu aan hem op... de illuzie...

— Ja... de illuzie... sprak hij, met een glimlach van pijn.

— Het doet mij pijn! bekende zij, met een snik. Gisteren... o gisteren nog, gisterennacht nog... dacht ik mij... de illuzie... waarheid... Maar... wat voor jonge mensen een illuzie kan zijn... die waarheid wordt...

— Is op onze jaren...

— De belachelijkheid...? vroeg zij, nog weifelend.

— Niet de belachelijkheid misschien... maar de onmogelijkheid. Wij torsen mee te veel verleden... om jonge illuzies te mogen hebben. Wij hebben geen recht meer... zelfs niet op herinneringen...

— Ik hèb ze... uit mijn kinderjaren... stamelde zij vaag.

— Er zijn voor ons geen herinneringen meer, zei hij zacht, met zijn glim— lach van pijn.

— Neen... voor ons niet meer... herhaalde zij. En zij bekende:

— Ik... ik heb te laat... gedroomd... gedacht... Ik... ik heb te laat geleefd...

— Ik... zei hij; ik dacht... dat ik geleefd had... maar ik heb niets gedaan... dan gezocht...

— Nooit gevonden??

— Misschien... bijna... Maar toen ik bijna gevonden had... mocht ik mijn hand niet uitstrekken... [ 384 ]

 

— Om... het verleden? vroeg zij zacht.

— En... om het heden. Om wat is... en jongere, frissere rechten heeft, dan de mijne... die geen rechten zijn... Maar de verboden illuzies van een oude man...

— Niet oud...

— Iedere dag ouder. In kracht van leeftijd op mijn jaren... is alleen hij... die gevonden heeft... of heeft gemeend te vinden...

— Zo is het... sprak zij, als klonk haar stem een klacht. Ik heb te laat geleefd... Ik had kunnen leven... nu nog... misschien, maar het is alles... te laat... Eens heb ik u gezegd... dat ik afstand deed van mijn jeugd...

— Eens, maanden geleden ...

— Sedert... heb ik te veel gedacht... gedroomd... geleefd... om mij niet jong te hebben gevoeld... enkele ogenblikken... Maar het was alles illuzie... en het is alles te laat...

Zij zagen elkaar aan. Hij knikte zacht, met zijn glimlach van pijn.

— Zo is het... zei hij, en het was bijna of hij schertste. Kom, laten wij sterk zijn... Ik, ik zal verder zoeken... en u...

— O, ik heb mijn kind! murmelde zij. Hij heeft mij altijd getroost...

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Zij wandelden langzaam terug, en aan de deur namen zij afscheid, als vrienden.

— Komt u gauw weer? vroeg zij.

— Ik weet het niet, antwoordde hij. U weet... zo ziet u mij... zo verdwijn ik... Misschien ga ik in Engeland... van het najaar... lezen over de Vrede... Er zijn in de wereld hele grote kwesties en wij... wij zijn pygmeeën... in de wereldjes van onszelf...

— Ja... wij zijn niets...

Hij ging, zij voelde als een afscheid in zijn handdruk. Zij trad binnen, duizelig, en haar zoon was daar. En zij omhelsde hem, als vroeg zij vergeving...

— Addy, sprak zij zacht. Papa had gelijk... Papa had gelijk... Ik geloof, dat ik het nu wel zeker weet, mijn kind... Zeker weet, dat papa gelijk heeft... O Addy, wat ik ook verlies... zal ik jou nooit verliezen?