Couperus/Zielenschemering/Eerste deel/II

Hoofdstuk I De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk II

Hoofdstuk III
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.

[ 407 ]

II


De buren van de oude mevrouw Van Lowe, die avond, vonden het vreemd, dat na den eten geheel de familie, de een na de ander, er aankwam, belde, binnen ging — terwijl het toch geen Zondag was. Behalve die Zondagen van het "familie-tafereel", was er toch nooit aanloop voor mevrouw Van Lowe's deur. En zij verwonderden zich wat er zou kunnen zijn, en daar het heel warm was — een Augustusdag — hadden zij alle ramen opengezet, spiedden zij uit over straat, lieten zelfs de meiden vragen aan de meiden van mevrouw Van Lowe. Maar de meiden wisten van niets: ze dachten alleen, dat er iets zijn moest met de jonge mevrouw, die in Parijs was: mevrouw Emilie, als zij zeiden, die er vandoor was gegaan met haar broer...

— Het wordt een rare boel bij die Van Lowe's... zeiden de buren, en keken op straat, naar de voordeur van de oude mevrouw, waaraan weer gebeld werd, voor de zoveelste maal.

— Daar heb je de Van Saetzema's...

— En daar heb je de dikke Ruyvenaers..

— Wat is er te doen?

— Ja, wat is er te doen?

— De meiden zeggen, iets met Emilie...

— Ook pleizierig voor de Van Ravens...

— Ze zeggen, dat Bertha kinds is, hè...

— Nu kinds... ze zit maar te kijken... Ze komen hier nooit: ze wonen in Baarn...

— Daar heb je de Van der Welcke's...

— Zo tante, zo nichtje...

— Nu zijn ze er allemaal...

— Allemaal...

— Ja, ik heb ze allemaal gezien... De ritmeester en zijn vrouw, Paul, Dorine, en Karel...

— En Ernst?

— Die is nog niet gekomen.

— Maar die komt niet altijd.

— Wat is er te doen?

— Ja, wat is er te doen...

— Het is zeker een schandaal met Emilie...

— En als je denkt de Van Naghels vroeger... Wat een grandeur!

— En nu...

— Niets... niets meer... Een zooitje is het me...

— Nu, ik vind het nogal nette mensen...

— Ja, maar helemaal in orde zijn ze niet...

— Kom, willen we niet naar Scheveningen gaan?

— Ja... laat ons naar Scheveningen gaan... Dáar horen we misschien wat er is...

— Wat er is — met Emilie... [ 408 ]

De buren van mevrouw Van Lowe gingen opzettelijk naar Scheveningen, om te horen wat er was — wat er was met Emilie...

De oude mevrouw Van Lowe zat in de serre — open de ramen — en zij huilde zacht, als was zij te oud, om hevig te huilen om welk verdriet ook... Oom Herman, tante Lot, al de kinderen waren langzamerhand binnengekomen, hun gezichten in strakke ontsteltenis, en als schimmen bewogen zij in de grote, duisterende kamers, waar niemand dacht het licht te laten aansteken...

— Herman... riep de oude mevrouw, klagend.

Oom Ruyvenaer, tante Lot kwamen nader.

— Heb jij hem gezien, Herman...? vroeg de oude mevrouw, wringend de geaderde handen.

— Nee... nee... Marie... Maar ik... ik... ga morgen naar hem toe... met dokter... dokter Van der Ouwe.

— En wie is nu hij hem?

— Een verpleger, mama, zei Gerrit. Wij hebben voor alles gezorgd... Hij is heel kalm, moedertje. Hij is heel kalm. Het zal zo erg niet worden... Het is maar een bui: dat gaat over, zei de dokter.

Cateau's boezem, plotseling, doemde in de open serre-deur.

— Ach, màmà! zei Cateau. Wat is dit... treurig... van Ernst. Hoe is nu mógelijk — dat Ernst... zo geworden... is!!

En zij boog zich tot haar schoonmama en gaf haar een kus, correct, als condoleancekus van een vreemde...

— En hoe gaat het met u, mama? vroeg Karel, als was er niets aan de hand. Heeft u geen last van de warmte...

De oude vrouw knikte vaag, drukte hem de hand.

— Het enige, wat ik je verzoek, zei Adolfine tegen haar man, Dorine, Paul, Adeline; — is om er niet over te spreken. Om er met niemand buitenaf over te spreken. Hoe minder er over gesproken wordt, hoe liever het zal zijn... Wij hebben in onze familie die Indische mededeelzaamheid, om dadelijk alles aan de grote klok te hangen... Als ze er naar vragen, kunnen we zeggen, dat Ernst wat zenuwachtig is... Niet waar, laten we dàt afspreken... om te zeggen, dat Ernst wat zenuwachtig is... Zij vroeg het hun op hun woord af, en zij beloofden het haar, om haar te kalmeren.

— Je zal zien... zei zij; dat die historie met Ernst maken zal, dat Van Saetzema weer niet gekozen wordt... voor de Gemeente-raad.

Paul zag haar verstomd aan, niet vattende haar logica. Toen zei hij, rustig:

— Ja... je ziet vreemde dingen soms gebeuren.

— Ja... zei Adolfine, knikkende, als waardeerde zij bizonder dat hij haar begreep. Het is heel ellendig voor mij...: je zal zien, dat Van Saetzema weer niet gekozen wordt... [ 409 ]

— Ik geloof, dat Ernst... nog de wijste is van ons allen! dacht Paul, en, terwijl hij zitten ging, keek hij eerst op de stoel, of er geen pluisjes lagen.

Maar Constance was binnengekomen en toen de oude mevrouw haar zag, stond zij half op, stortte zich in haar armen, en snikte nu heviger dan zij gedaan had... Het was vreemd, zoals zij langzamerhand in Constance haar eigenste kind had teruggevonden, haar dochter, die zij sedert jaren en lange jaren niet weer gezien had, tot zij eindelijk weer terug was gekomen in het land en in de familie... Moeder, had zij nooit een lieveling gehad, maar toch voelde zij zich dikwijls gedurende lange tijd nu eens meer aangetrokken tot de een, dan tot de ander weer... Zij werd oud, zij kreeg iets gebrokens van oude moeder, die om zich heen ziet gebeuren treurigheid in de levens harer kinderen: een treurigheid, die zo laat kwam, dat zij de illuzie zich had kunnen maken, dat er nooit treurigheid zijn zou... De plotselinge uiteenspatting van het huis van Bertha — dat huis, waar zij zo gaarne kwam, omdat zij er in terug vond de voortzetting van haar eigen leven, de weerschijn van haar eigen grootheid, had haar geslagen met een smartelijke slag: de onverwachte dood van Van Naghel; die apathie, waarin Bertha als het ware verzonken was; de scheiding van Van Raven en Emilie, uitgesproken toen Emilie niet meer terugkwam uit het buitenland, waar zij bleef met haar broer Henri, gesjeesd van Leiden, trots alle overreding, die oom Van Naghel, de Commissaris in Overijsel, op hen uitgeoefend had; Louise, wonende bij Otto en Francis in, om Francis, altijd lijdende, te helpen met de kinderen, zodat Bertha te Baarn in haar kleine villa alleen woonde met Marianne, nu Frans, gepromoveerd, naar Indië was, en Karel en Marietje op kostschool waren... Gespat uit een was het grote huisgezin, plotseling, in enkele maanden, in enkele dagen bijna en de oude grootmoeder, wier ziels-illuzie het altijd geweest was alles en allen dicht te houden bij elkaar, was naïef verwonderd geweest, dat het zo kon gebeuren, dat het zo was gebeurd... Zij verplaatste zich niet meer, liep moeilijk en omdat Bertha zo apathisch was geworden, en zich ook niet verplaatste, had zij Bertha niet meer gezien, had zij Bertha en al de haren als het ware verloren! Een leegte had het om haar gegeven, die niets had kunnen aanvullen — ook al zag zij Constance iedere dag. Een leegte, omdat de oude vrouw in geen van harer kinderen huishoudens terug vond die aristocratische officiële gewichtigheid, die haar lief en bekend was geweest bij de Van Naghels... Zij kon klagen nu, dikwijls, de oude vrouw — iets, dat zij vroeger nooit had gedaan — zij kon klagen, dat Karel en Cateau zo egoïst waren, zo stijf Hollands werden, ieder jaar meer en meer; zij kon klagen, dat bij Gerrit de kinderen altijd zo druk waren, en Adeline over het hoofd groeiden, en dat beiden, Gerrit en Adeline, te zwak waren om zoveel kin[ 410 ]deren — negen — een strenge opvoeding te geven; zij kon klagen, dat Adolfine bitterder werd en bitterder, omdat haar man geen carrière maakte, omdat Carolientje niet trouwde, omdat zij last van haar drie jongens had; zij kon klagen over Dorine, over Paul en had allerlei kleine griefjes tegen hen beiden. Dan, op de Zondag-avond, als kinderen en kleinkinderen kwamen, voelde zij de leegte, die Van Naghel en Bertha hadden gelaten, miste zij de klank van sommige aristocratische namen, die van de Russische gezant, in de gesprekken harer kinderen, en met een zoetbitter lachje zeide zij dan tegen de Ruyvenaers, dat hun familie de laatste tijd niet meer was, wat ze geweest was; noemde ze het een grandeur déchue, en had een bitter pleizier er in dat woord, waarvan de elegante ironie haar troostte, te herhalen en nog eens te herhalen. En Constance was het kind geworden, tot wie zij het meest zich had aangetrokken gevoeld in deze bitterheid, omdat Constance zich wijdde iedere dag aan haar oude moeder — maar ook omdat zij, mama, stilletjes, er van hield met Constance te spreken over Rome, zelfs over De Staffelaer, over de Pallavicini's, de Odescalchi's, die Constance indertijd gekend had — omdat Constance, wat er dan ook ware gebeurd, toch geparenteerd was aan de eerste Hollandse families — omdat Constance een titel droeg — omdat Addy haar enig kleinkind was, dat een titel droeg — van hoe goede familie de Van Naghels ook waren: ach, die kleinkinderen, die zij zo zelden meer zag! En nu het verschrikkelijke aan Ernst gebeurd was, het verschrikkelijke dat de kinderen wel eerst voor haar hadden willen verbergen, tot zij het toch geraden had, omdat zij het zo lang al gevreesd had, eigenlijk gevreesd van Ernsts kleine-kindjesjaren af — wat vreselijke stuipen had dat kind gehad! — nu dan het verschrikkelijke aan Ernst gebeurd was, nu werd het Constance, in wier armen zij het eerst kon uitsnikken, in wier armen zij eerst gevoelde hoe zwaar verdriet haar getroffen had, op haar oude, oude dag.

— Cony... hikte zij. Lieve Cony... Het is wèl zo! Ernst ... Ernst is krankzinnig!!

En schril klonk het woord, dat nog niemand tegen haar had uitgesproken — hoewel zij de betekenis geraden had — door de duisterende kamer, waar verschrikt, om de schrille klank van de snerpende stem der oude vrouw, plotseling alle fluisteringen zwegen. Alles zweeg er en om het woord voer een huivering door de kamer. De kinderen zagen elkander aan, omdat mama het woord had uitgesproken, het woord, dat zij niet hadden gezegd — ook al hadden zij, stil, het gedacht. Het woord, dat mama zo schril uitsprak, bijna schreeuwde tegen Constance, in de onweerhoudbare pijn van haar verdriet, sloeg hen allen met een plotse schrik — omdat het, uit mama's mond, klonk als de openlijke bevestiging van wat zij wel allen wisten, maar niet bevestigen wilden, dan in groot geheim tegen elkaar. Zij [ 411 ]zouden immers zeggen alleen, dat Ernst zenuwachtig was: nièt meer. Nevroze, was zo alomvattend... Een gesticht voor zenuwlijders... wie ging er niet heen, om eens tot rust te komen. Maar, schrille bevestiging, had het woord van mama gesnerpt, gesnerpt tegen Constance, in de duistere kamer, waar nog niemand er aan dacht, eenvoudig-weg, de gaskroon aan te steken. Adolfine, Cateau, Karel, oom Ruyvenaer, Floortje en Dijkerhof, ze keken elkaar plotseling aan, verschrikt, van ontzetting geslagen — omdat zij het woord nooit luid, nooit openlijk bevestigend hadden willen uitspreken: krankzinnigheid was een familieschande. Uit een hoek van de donkere kamer klonk nu een luid:

— Jà, kassiàn!! van tante Lot, en Toetie was zo zenuwachtig, dat ze plotseling uitbarstte in snikken. Dat was weer dat Indische zich-niet-houden-kunnen, meenden, geërgerd, de Van Saetzema's en Cateau, en ze vonden het niet fatsoenlijk zich zo te laten gaan: ze voelden iets of geheel hun zaak reddeloos was verloren. Maar de deur ging open, en binnen kwamen, onzeker in de duisternis, de twee dokters: de oude huisdokter, oud-militair-geneesheer, Van der Ouwe, en een jonge, zenuwspecialist, Reeuws. Omdat zij binnenkwamen staakte Toetie, verlegen, haar snikken. De dokters kwamen van de Nieuwe Uitleg, waar zij Ernst hadden verlaten, kalm, lezend — in een zijkamer de verpleger: een kalme, krachtige kerel. En toen de broers en zusters de dokters omringden, begon de oude, bezadigd:

— Onze goede Ernst kan daar niet blijven, alleen... We zullen zien, dat we hem naar Nunspeet brengen, bij Dokter Van Heuvel, dat zal hem goed doen... de natuur... een andere omgeving... lieve, rustige mensen, die zich aan hem wijden...

— Nunspeet? vroeg Adolfine. Dat is toch niet...??

— Neen, zei beslist de oude dokter, die haar begreep. Dat is niet... En hij zeide niet het woord, liet het zweven, het woord, dat niet mocht uitgesproken, het vreselijke woord, dat aanduidde het huis van schande, familie-schande.

— Het is een lieve villa... dokter Van Heuvel heeft enkele zenuwpatiënten, zei hij kalm, goedig, met een blik in het rond op de broers en zusters, en zijn grote grijze kop knikte geruststellend tot hen allen.

Zij bewonderden zijn tact: zij namen des te meer kwalijk het schrille woord van mama, dat gesnerpt had en hen had doen huiveren... zij namen des te meer kwalijk de uitroep van tante Lot, de plotselinge snikken van Toetie.

En herademend, staken zij het gas op, plotseling bemerkend, dat het pikdonker was — nu de beide dokters, rustig naast mama, haar zacht zeiden, dat alles terecht zou komen, en dat Ernst wat overspannen was, door veel alleen zijn, en veel lezen in oude boeken.