Couperus/Zielenschemering/Eerste deel/I

ZIELENSCHEMERING De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk I

Hoofdstuk II
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 389 ]

EERSTE DEEL


 

I


Toen Gerrit die morgen wakker werd, voelde hij zich nevelig moe in zijn hoofd, als torste hij een landschap in zijn hersenen, een gehele stapeling van nevelige bergen, die zwaar drukken zouden op zijn brein... Zijn ogen bleven toe en hoewel wordende wakker, scheen zijn nachtmerrie nog na te duisteren, nachtmerrie van een verplettering onder zware rotslawines, die hij vooral drukken voelde diep in zijn hoofd, zelfs al schemerde reeds, bewust, daglicht rood heen door zijn oogleden, gesloten. Hij lag groot, zwaar, wijdbeens in zijn bed, naast het al lege bed van Adeline; hij voèlde, dat het leeg was, dat er niemand was in de slaapkamer, waarvan de overgordijnen waren opengetrokken. terwijl de valgordijnen laag hingen. En, wakker, bleven zijn oogleden toe, en zag hij alleen het rood van de dag als door twee roze schulpen; het scheen of hij nooit die twee loodzware kleppen naar boven over zijn ogen zou kunnen heenslaan.

Door zijn groot zwaar lichaam, langzaam weg, vloeide de na-vermoeienis. Hij voelde fysiek zich ellendig en begreep niet goed waarom. Hij had de vorige dag, eenvoudig. gedineerd met officieren in de Kur-restauratie te Scheveningen, een afscheids-diner van een kameraad, die werd overgeplaatst naar Venlo, en het diner werd lang gerekt; veel champagne werd nagedronken; vrolijk waren zij verder gegaan — een paar, getrouwd, hadden goedmoedig gezegd van neen, waren toch meegelopen, om geen spelbrekers te zijn, en Gerrit, goedig, ook. Tot hij ten laatste had gemeend, dat het zó wel was en dat de kant, die de kameraden opgingen, niet meer was de zijne — hij, een redelijk, gematigd man, zonder overdrijving in iets, die veel hield van zijn kleine vrouw en al wroeging voelde haar misschien, zo laat, wakker te zullen maken, wanneer hij, uitgekleed, in de slaapkamer kwam. Wakker was zij wel geworden, maar hij had haar dadelijk met zijn goedige bromstem gesust, en zij was daarop weer ingeslapen. Hij had lang open-ogen gelegen, boos, dat hij niet kon slapen, dat hij zo verleerde een glas wijn mee te drinken; [ 390 ]eindelijk, heel licht al de morgen, was hij langzaam-aan weggesoesd, in nevels van gedroom, en langzamerhand waren de nevels de landschappen geworden, de stapeling van nevelige bergen, die zwaar drukten op zijn brein, tot zij in rotslawines neerbrokkelden. Nu eindelijk schudde hij zich uit die zwaarte, nam zijn bad, en verwonderde zich, toen hij zich naakt zag — fris blank van vel en vlees, zwaarspierig gebouwd, een mooie blonde kerel nog, niettegenstaande zijn acht-en-veertig jaren — dat hij soms van die vreemde buien had, als een juffershondje. Hij poogde nu, uit de grote spons telkens het water met stromen over zich uitknijpende, die buien te ontkennen, haalde er, in zich mopperend, zijn schouders over op, en kneep het water uit, kneep het uit, tot het plaste en spatte rondom hem heen. Het was of hij de loomheid uit zich wegwaste; hij haalde diep adem, welfde zijn borst, voelde zich sterk weer worden, en, naakt steeds, nam hij zijn halters, en werkte, trots op zijn bicepsen, die waren als twee rollende kogels. Zijn ogen kregen hun gewone uitdrukking, glimp van guitigheid, als van inwendige spotting, die ook jovialerig krullen kon rondom zijn blonde snor; de rimpels streken weg uit zijn voorhoofd, dat zich hoger welfde, naarmate zijn blonde kop begon te kalen, en het bloed scheen normaal door zijn groot lichaam te stromen, na het bad en de vijf minuten beweging, want zijn wangen kleurden zich, geschoren nu, met een bijna roze blos. En hij kon nog maar niet besluiten zich aan te kleden; hij bezag zich, zijn groot, sterk, fris lichaam, dat hij nog eens na-masseerde, trots als hij was op zijn spieren, als een vrouw op haar mooie vormen. Toen, in enkele minuten, kleedde hij zich in uniform, ging naar beneden, ontbeet. De kinderen omringden hem dadelijk: en hij voelde zich dadelijk de vader, zijn hart vol van vaderlijkheid, dol als hij was op zijn kinderen. Alex en Guy kon hij nog net zien naar school gaan, met hun tassen; de school was vlakbij en zij gingen alleen: twee kleine besliste dreumesen al van negen en zeven jaar, maar de andere kinderen — behalve de oudste, Marietje, ook al naar school — aten hun boterham rondom de ronde tafel, terwijl Adeline voor haar theeblad zat. En Gerrit, in de kleine eetkamer, aan de ronde tafel, voelde zich weer normaal worden, geheel en al, om zijn vrouw en om zijn kinderen. De eetkamer was klein en dood-eenvoudig van meubels, gemeubileerd met het hoogst noodzakelijke: Adeline, twee-en-dertig nu, leek al ouder, was een dik moedertje, weinig spraakzaam, vol van de kleine zorgen voor het troepje, en Gerrit, luidruchtig, tot hij ge— heel het kamertje vulde met het blijde gebulder van zijn commando-stem, was ogenblikkelijk vol grap en pleizier. Er zaten rondom de tafel een zestal jongeren: Adèletje, Gerdy, twee meisjes; Constant en Jan, Piet en Klaasje: drie jongens, en de laatste baby, een meisje, die Gerrit, de drie laatste, zo had genoemd, uit ergernis om de heel mooie namen der anderen: [ 391 ]namen, Alexander, Guy, Geraldine, uit Adeline's familie, terwijl Marie en Constant die waren van mama en papa Van Lowe. Hoor eens, niet zo veel mooie namen, had Gerrit gezegd, toen Jan geboren zou worden, en na Klaasje — een naam, die de hele familie afschuwelijk vond had Gerrit gezegd: komt er nu nog een, dan heet het kind naar mij Gerrit — of het een jongen is of een meid. Gertrude, dan toch, had Adeline geopperd, maar: neen, had Gerrit gezegd: is het een meid, dan heet ze tóch Gerrit. De dolheden van Gerrit waren mama Van Lowe's wanhoop, maar tot nog toe was er van een kleindochtertje Gerrit nog geen sprake geweest.

Gerrit had geen voorkeur. Zijn lange armen zwaaiden om zo veel kinderen rond als hij maar kon en hij trok er op zijn knieën, tussen zijn knieën, bijna onder zijn voeten, en door een wonderlijk toeval had hij er nog nooit éen een arm of been gebroken, zodat Adeline en de kinderen zelf nooit bang waren — en alleen mama Van Lowe, woonde ze Gerrits omhelzingen bij, duizenden angsten uitstond. En de kinderen, in hun vader, schenen te zien de vreugde van het leven, een vreugde, die zij zich instinctief al heel gauw voorstelden als een grote man, een huzaar, met luide stem en veel moppen, met hoge rijlaarzen en een kletterende sabel... Gerdy was een klein kindje van zeven en dolletjes op liefkozing, en zodra ze Gerrit zag, hing ze aan hem, nestelde zich op zijn schoot, wreef haar kopje tegen zijn tressen, trok aan zijn snor, duwde haar vuistjes in zijn ogen. Of zij sloeg haar armpjes om zijn hals en bleef zo, de anderen rustig aankijkende, omdat zij papa voor zich had overwonnen. Ook nu verliet ze haar stoel, kroop onder tafel op Gerrits knieën, en at uit zijn bord, hoewel Adeline wel even wat zei...

Gerrit at, met Gerdy op zijn schoot, en om hem heen, als van vogeltjes, tjilpten de dunne stemmetjes. En dat getjilp, in hem, gaf een verheldering, zodat hij eerst glimlachte en toen grappen met Klaasje maakte, de baby in haar baby-stoel, die naast hem wat dommetjes zat en nog niet heel veel zei, achterlijkjes alleen maar dreinde en drensde. Hij had de laatste tijd een vreemde vertedering als hij zijn kinderen aanzag, alsof hij zich verwònderde over zoveel blond leven, dat hij gewonnen had — hij, die toch altijd gezegd had: kinderen moet je hebben, zonder kinderen heb je geen leven, zonder kinderen blijft er niets van je over, je kinderen zetten je voort... Dat was van het begin van zijn huwelijk, hij, vrij laat getrouwd met een heel jong vrouwtje, zijn beginsel geweest: kinderen verwekken, zoveel kinderen maar mogelijk, omdat hij er een troosteloosheid vond in de gedachte, dat niets van hem zou overblijven... En nu, als hij ze om zich heen zag, nu dat Marietje, Adèletje, Alex, twaalf waren en tien en negen, nu had hij soms, diep in zich, een verwondering om ze, een vertedering, en een weemoed, als bedacht hij heel plotseling; waar komen ze toch vandaan en waarom zijn zij [ 392 ]rondom mij heen... Een vreemde naïeve verwondering, als voor het raadsel der geboorte, het geheim van het menselijk leven, plotseling ondoordringbaar voor hèm, vader en echtgenoot. Dan spiedde hij uit, of hij zien zou in Adeline die zelfde vreemd naïeve verwondering: maar neen, rustig ging zij haar gang van blond moedertje en huiselijk vrouwtje, heel eng van gedachten, eenvoudig van ziel, zij, die rustigjes-weg, als een plicht, aan haar man had gebaard haar blonde kindertjes, en ze opvoedde als zij meende, dat goed was. Neen, hij bemerkte niets in haar en des te meer verwonderde hij zich, omdat zij toch de moeder was en dus eigenlijk nog meer de verwondering in haar bloed moest voelen trillen...

Dat zijn nu al mijn kinderen dacht hij, en terwijl hij luidruchtig Gerdy kietelde en de boterham weg-at van Jantje — als een plaaggeest van een grote vader — dacht hij: dat zijn nu al mijn kinderen, en de kinderen van Adeline. En het was in hem de verwondering, dat hij ze om zich heen zag, de mooie blonde kindertjes; de verwondering van een kunstenaar voor zijn kunstwerk, zo als een beeldhouwer ziet naar zijn beeld, een schrijver leest in zijn boek, een componist aanhoort zijn melodieën, met een naïeve verwondering, dat hij dat alles gemaakt heeft, een naïeve verwondering voor zijn macht en zijn kracht.

En als hij zich dan verwonderde, dan werd hij eensklaps bang, bang zo veel leven, gedachteloos, te hebben verwekt, alleen met dit idee van weemoed, dat zo hij geen kinderen had, er na zijn dood niets van hem zou overblijven. Ja, nu zoùden zij na hem overblijven, zijn kinderen, zijn blond troepje, zijn negental; verspreiden zouden zij zich door het leven, de broertjes en zusjes, die nu samen waren als vogeltjes in het nest van het ouderlijk huis — tussen vader en moeder — en hoe, hoe zouden zij zijn, welk leven zou het hunne zijn, welke smart, welke vreugde de hunne — als hijzelf, hun vader, oud was, of gestorven? Bang was hij, een angst schoot door hem heen, vreemd, daar, aan die ontbijttafel, terwijl hij samen met Gerdy at uit een bord en kleine Jan plaagde met zijn grappen, die de jongen luid op deden kraaien. En het heel vreemde voor hemzelf was, dat zijn gedachte een diep geheim was, waarvan Adeline, zijn moeder, zijn broeders en zusters zelfs nooit het minste zouden veronderstellen, omdat hij uiterlijk was een stevige, ruwe kerel, een soort van Germaan, een beschaafde barbaar, met zijn blonde kop en blank spierlichaam, dol op sport, op wedrennen, officier met pleizier in zijn werkkring; uiterlijk bijna banaal van gezonde, stevige normaliteit — luid van stem, wat vul— gair van aardigheid, een luide vulgariteit, die hij nog overdreef uit een soort van intuïtieve blague, als wilde hij zich verbergen. En het was zo: hij verborg zich, hij was onzichtbaaar: niemand zag hem, niemand kende hem — noch vrouw, noch familie, noch kennissen —; niemand kende hem in de vreemde duizelingen en flauwtes, die [ 393 ]plotseling zijn brein als leegden, als vloeide al het bloed er uit; niemand kende hem in het geheim zijner matigheid, die hem zelfs geen twee glazen champagne gunde, zonder dadelijk een angstige congestie op naar zijn slapen te voelen kloppen; niemand kende hem, zelfs zijn vrouw niet, die naast hem lag, in de zware drukkende nachtmerrie, als hij na lang wakker te hebben gelegen, insoesde, tot de bergstapelingen en rotslawines grijnzende wogen op zijn hersenen; niemand kende hem in zijn angsten en bangheden voor zijn kinderen; hij, uiterlijk, de vrolijke, joviale vader, een normale bruut, zoals sommige kameraden hem hadden genoemd.

Soms, stilletjes, had hij nagedacht over die naam en er om geglimlacht. omdat hij zichzelf wist noch bruut, noch normaal. Langzamerhand, als vanzelf, had hij vertoond aan allen die schijnkracht van stevig, sterk man, staal van spieren, en staal van eenvoudige levensopvatting: zijn goed man, goed vader en goed officier — terwijl binnen hem knaagde en hem opat zijn merg een zonderling monster: hij stelde het zich soms voor als een worm met poten... Zie je; een grote, dikke worm: een beroerd, groot, dik beest, en dat in zijn body wroette met poten, dat in zijn rug zat, en hem langzaam opvrat, ieder jaar meer, het verdomde, lamme gedierte... Natuurlijk, het wàs geen worm; hij wist wel, dat het geen worm was, geen worm was met poten — maar het was net zo, zie je — net als een beest, een duizendpoot, die wroette... Dan voelde hij zich aan, trots alles trots op zijn flinke leden, zijn lenig onderhouden spieren, zijn schijnjeugd van niet zo heel jong man meer, en dan begreep hij niet, dat het zo zijn kon: dat door die leden, aan die spieren, diep in zijn mannemerg, die beroerde duizendpoot zanikte... Voor geen geld had hij er ooit een dokter over willen raadplegen; hij maakte beweging, reed paard, trok uit aan het hoofd van zijn escadron, en de koperen schettermuziek der trompetten, het dof gedreun van de paarden, de aanblik van zijn huzaren, — zijn jongens — maakten hem toch ook vrolijk inwendig, deed hem gedurende een morgen de beroerde duizendpoot vergeten. Kom, dacht hij dan, stoer te paard, recht zijn rug, flink zijn kop, mannelijk zijn blonde snor om zijn krullip — kom, donder nou maar op met die dwaze ideeën — en wees een vent, hoor, en geen zieke, nerveuze meid. Duizendpoot... duizendpoot... het is allemaal onzin... ik heb alleen gisteren een borrel gedronken en dat, verdomd, moest ik niet doen... Helemaal, helemaal geen borrel drinken... misschien helemaal geen wijn zelfs... en ook niet meer roken dan éen sigaar na den eten... Maar, zie je... niet drinken, niet roken... dàt is de moeilijkheid...

Gerrit had juist gedaan met zijn ontbijt en zette kleine Gerdy neer, toen er hevig getrokken werd aan de voordeurbel. Adeline schrikte, de kinderen joelden, hoog op: [ 394 ]

— Tingeling, tingeling, tingeling! rammelde kleine Piet na, met zijn kroes tikkende tegen zijn bord.

— Stil! zei Adeline, bleek; zij had uit het raam gezien, en Dorine herkend, nerveus lopende heen en weer voor de deur, in afwachting, dat zij geopend werd. Stil, dat is tante Dorine... Als er maar niets is, niets bij grootmama...

Maar Dorine was al open gedaan, en stortte binnen, in de eetkamer, zenuwachtig, een hoog rode kleur op haar gezicht, dat parelde onder haar strohoed. Zij was boos, zij was driftig en het was onmogelijk de eerste ogenblikken haar te verstaan.

— Verbeeld je... verbeeld je...

Zij kwam niet uit haar woorden; een inwendig ziedende toorn maakte haar onmachtig te spreken, en daarbij was zij buiten adem, omdat zij heel hard had gelopen. In pieken stak haar haar, dat, al vroeg, begon te grijzen, uit de matelot, die danste op haar hoofd; haar kleren hingen, nog meer dan gewoonlijk, als aangegooid om haar heen, en haar ogen knipten met een blik van ontevredenheid door tranen van ergernis heen.

— Verbeeld je... verbeeld je...

— Kom zusje, wees nu eens kalm, en vertel nu eens wat er is! maande Gerrit, goedig vaderlijk en jovialerig breed.

— Nu dan... verbeeld je... daar is me dat lamme mens vanmorgen vroeg bij mama gekomen... en heeft een scène gemaakt...

— Welk lamme mens?

— Maar zijn jullie dan doof? Dàt zeg ik je. . . dat begin ik je te zeggen: juffrouw Velders, dat mens, waar Ernst bij woont... en heeft me een scène gemaakt... en mama is helemaal overstuur... en mama heeft mij laten roepen... Waarom mij! Waarom mij altijd! Wat kan ik? Ben ik een man? Waarom niet Karel? Waarom niet jou?... Neen, mama heeft natuurlijk mij laten roepen... Ik naar mama... maar mama was er ziek van — dat lamme mens ook — ik toen met juffrouw Velders... naar Karel eerst... maar Karel... is van een onverschilligheid... een egoïst ... een egoïst is Karel... Juffrouw Velders naar huis... Toen ik naar Ernst... en toen ik hem gezien had, ik naar jou... Gerrit, jij bent een man... jij weet... jij weet... Ik ben een vrouw... ik weer niet wat er moet gedaan worden!

Nu huilde haar stem en zij barstte in tranen uit.

— Maar zusje, nu weet ik nog niet wat er gebeurd is? zei Gerrit kalm.

— Maar Ernst, zeg ik je... Ernst, zeg ik je.

— Wat Ernst...

— Hij is gek!

— Hij is gek?!

— Ja, hij is gèk... Hij is vannacht... op straat willen gaan... Hij is gek... [ 395 ]

Adeline had het kindermeisje gebeld: zij nam de kinderen mee.

— Hij is gek? herhaalde Gerrit en streek zich de hand over het hoofd.

— Hij is gek, herhaalde Dorine. Hij is gek... hij is gek.

— Nou, zei Gerrit vaag en vergoelijkend; Ernst is altijd vreemd.

— Maar nu is hij gèk, zeg ik! schreeuwde Dorine schril. Als je me niet geloven wilt, ga hem dan maar zien... Trouwens, er moet iets gedaan worden. Ik, ik weet het niet. Ik ben een vrouw, hoor, en ik ben zelf zenuwachtig. Waarom heeft mama jou niet dadelijk laten roepen. Waarom mij? En Karel... Karel... is een lammeling... Karel heeft dadelijk gezegd, dat hij verkouden was, dat hij niet uit kon gaan. Karel is een lammeling... Verkouden! Verkouden, als je broer ineens gek is geworden...

— Maar gek... is hij nu heus wel gek... betwijfelde Gerrit.

— Nu, ga jij hem dan maar eens zien, zei Dorine, met haar blik van ergernis diep in de ogen van Gerrit. Ga jij hem dan maar eens zien... en als je hem gezien hebt, als ik hem gezien heb... vraag me dan nòg maar eens of hij gek is.

— Zeker... zei Gerrit. Ik zal dadelijk gaan. Ik moet eerst naar de kazerne, maar dan...

— Ja, je moet eerst naar de kazerne, zei Dorine boos. Natuurlijk, je moet eerst naar de kazerne. En als je daarna nog een ogenblik tijd hebt...

— Ik kan nu wel dadelijk gaan... zei Gerrit, neerslachtig. En jij?

— Ik? Ik? Ik? krijste Dorine. Denk je, dat ik weer mee ga? Neen, hoor, ik dank je wel. Ik heb mama gewaarschuwd, ik heb jou gewaarschuwd en nu... nu ga ik naar bed. Want als ik niet oppas — en maar overal heen draaf, waar jullie me hebben willen... dan word ik het zelf... gek Ik? Ik ga naar bed...

Zij stond op, liep om de tafel, zette zich weer en plotseling met een andere stem, huilende van vertedering, klaagde zij: — Die arme mama... Ze is ziek. Dat lamme mens dan ook — om dadelijk naar mama te lopen. Waarom haar aan het schrikken te maken... Waarom een van ons niet eerst gewaarschuwd. Ik zal nog maar even naar Constance gaan... en ook naar Adolfine... dan kunnen ze mama wat troosten... Loop jij dan bij Paul aan... dan kan die je misschien wel helpen, als er wat gedaan moet worden... Maar dan... dan ga ik naar bed...

— Ja... zei Gerrit. Ik zal gaan.

Hij was, ineens, vol van weifeling: moest hij niet eerst naar de kazerne? Zou hij eerst naar Paul gaan... of dadelijk naar Ernst? Hij ging in de gang, gespte zijn sabel om, zette zijn pet op, maar ook Dorine kwam in de gang...

— Dus je gaat naar hem toe? Nu... als je hèm dan gezien hebt... vraag je dan nog maar eens of hij gek is. [ 396 ]

Nu stortte zij naar de deur.

— Dorine...

— Neen, ik dank je, zei ze nerveus. Ik ga naar Constance, naar Adolfine. en dan... dan ga ik naar bed.

Zij opende al de deur, was weg in een ogenblik. Gerrit zag Adeline schreien; verschrikt wrong zij de handen.

— O Gerrit.

— Kom, zo erg zal het niet zijn. Ernst... is altijd vreemd.

— Ik zal naar mama gaan, Gerrit.

— Ja kindje, maar wind mama niet op. Zeg haar, dat ik naar Ernst ben, en dat ik geloof, dat het wel zó erg niet zal zijn. Dorine overdrijft altijd, en hoè Ernst is, heeft ze niet gezegd... Nu, dag kindje; kom, huil nu maar niet. Ernst... hij is altijd vreemd geweest.

Hij gooide zich zijn jas om, want het was al koud, November, en het regende.

Op straat sloeg de slagregen hem in zijn gezicht en hij zag, voor zich, Dorine, onder haar parapluie, wegschommelen over de straat, met haar kwaadnijdige hobbelgang. Zij ging de Bankastraat op, en sloeg links om, de Kerkhoflaan in, naar Constance. Hij nam de tram, bleef, trots de regen, buiten staan, zijn blauwe jas fladderig om zijn zware uniformfiguur heen — omdat hij als stikte, als van een pijnlijke congestie en aan de slapen zich de aderen, overvol van bloed, voelde hameren.

— Die beroerde champagne van gisteren, dacht hij. Ik voel me niet helder... Ik zal maar eerst even naar Paul gaan... Ja, ik zal maar eerst even naar Paul gaan... Of... of zal ik toch dadelijk naar Ernst...

Hij wist niet wat te besluiten en toch moest hij dit doen, toen zijn tram door de Denneweg ging, want Ernst woonde op de Nieuwe-Uitleg. Maar omdat hij niet wist, bleef hij, zijn rug krommende onder de kletsregen, op het platform, op zijn tram, en alleen in de Houtstraat sprong hij er af, zijn sabel kletterende tussen zijn benen.

Daar woonde Paul, boven een herenwinkel. Hij vond zijn broer nog in bed.

— Ernst is gek... zei Gerrit, dadelijk.

— Dat is hij altijd geweest, antwoordde Paul, gapende.

— Ja maar... nu schijnt het, dat hij bepaald gek is, herhaalde Gerrit, en hij voelde zich zo katterig dof, dat hij nauwlijks kon spreken: dik lalde zijn tong hem tussen de tanden. Toch vertelde hij van Dorine...

— Wij moeten naar Ernst toe, Paul... om te zien wat er van aan is.

Paul was opmerkzaam geworden.

— Ja... zei hij, langzaam. Maar ik moet mij eerst kleden... Zie je, het vreemde in de wereld is, dat, wat er ook gebeurt, we ons eerst moeten kleden... [ 397 ]

— Ik was al gekleed, zei Gerrit goedig.

— O! antwoordde Paul goedmoedig. Nu, dat kwam dan wèl goed uit...

Er was een sarcasme in zijn toon, dat aan Gerrit, dof, ontging.

Paul besloot, zich rekkend, op te staan. En een ogenblik bleef hij voor Gerrit, in zijn roze nachthemd en zijn Indische batik-broek.

— Maar zou hij wel gek zijn... Ernst? vroeg hij.

— Misschien is het niet zo erg... meende Gerrit.

— Iedereen is een beetje gek.. . zei Paul.

— Nou... zei Gerrit, beledigd.

— Neen, jij niet, zei Paul, goedmoedig. Jij niet, en ik ook niet... Maar iedereen heeft anders een tikje... Ik ga mijn bad nemen.

— Haast je wat.

— Ja...

Paul verdween in zijn badkamertje, en Gerrit, stikkend, gooide open de ramen, zodat de slaapkamer plotseling vol was van het geruis van de regen. En Gerrit zag rond. Hij kwam hier bijna nooit, bij Paul, en nu trof hem de keurige netheid van Pauls kamer. Hij had een zitkamer, een slaapkamer, en een kabinet, waar hij zijn bad had geïnstalleerd.

— Wat is de kerel netjes, dacht Gerrit, en zag rond.

De slaapkamer, klein, hield niets in dan een koperen bed, een noten spiegelkast, een noten tafel en een paar stoelen. Er slingerde geen enkel voorwerp. De kussens van het bed vertoonden maar even de indruk van Pauls hoofd; de dekens, toen hij opstond, had hij met een brede slip weggeslagen, voorzichtig, als om ze niet te kreuken.

In het kabinet hoorde Gerrit Paul ruisen met water. Het was of hij de spons uitkneep met een keurige bedachtzaamheid, om geen druppel te storten buiten zijn bad. Het baden duurde heel lang. Daarna bleef alles stil.

— Haast je je wat? riep Gerrit nerveus.

— Ja... riep Paul terug, met een kalme klank van stem.

— Wat voer je uit... Ik hoor je niet meer.

— Ik verzorg mijn voeten...

— Kerel, kan je niet voortmaken? Of wil ik maar vooruit gaan...

— Neen, neen... ik stel er prijs op met je mee te gaan... Maar ik moet mij toch eerst kleden, niet waar.

— Maar kan je dat niet wat vlugger doen.

— Ja... goed, ik zal mij haasten.

Er tikten een paar scherpe geluidjes als van scharen, vijltjes, die werden neergelegd op het klinkelend marmer. Gerrit herademde. Maar omdat alles daarna weer stil werd, riep Gerrit na een poze:

— Paul... [ 398 ]

— Ja?

— Ben je nu gauw klaar.

— Ja... ja ... maar heb nog een beetje geduld ... Ik scheer me... Je wilt toch niet hebben, dat ik me snijd...

— Neen, natuurlijk niet... Maar we moeten voort maken... je weet niet, in wat voor een toestand Ernst misschien kan zijn.

Paul antwoordde niet en Gerrit hoorde niets meer: alleen de regen ruiste. Gerrit zuchtte diep, brieste ongeduldig, uitstrekkende zijn lange benen. Na enkele minuten, die uren hem schenen, opende Paul de deur, maar sloot die weer dadelijk.

— Gerrit, wil je als-je-blieft het raam toe doen! riep Paul verstoord. Gerrit sloot het raam, de regen ruiste niet de kamer meer in. Nu kwam Paul binnen: hij was in een flanel, de armen bloot; in een zijden tricot onderbroek, en gestreepte sokken sloten goed om zijn enkels; zijn voeten staken in muilen.

— God, kérel... ben je nog niet verder!! riep Gerrit kwaad.

Paul zag hem aan, een beetje hoog.

— Misschien, dat jij je in drie minuten in je uniform gooit... maar ik kan dat niet doen. Als een mens zich dan kleden moet en niet als een vogel zijn veren kan schudden... wil ik me ook met zorg kleden... want anders voel ik me onbehagelijk.

— Maar bedenk toch... als Ernst...

— Ernst zal niet gekker worden dan hij is... omdat ik me met zorg kleed en je een kwartier langer laat wachten... Ik kàn me niet vlugger kleden.

— Omdat je niet wilt!

— Omdat ik niet wil? antwoordde Paul, bleek, boos. Omdat ik niet wil? Omdat ik niet kan. Wil je hebben, dat ik zo ga? In mijn onderbroek? Dan is het goed: laat dan maar een rijtuig halen. Dan ga ik zo... als ik ben. Wil je hebben, dat ik me kleed... dan moet je nog wat geduld oefenen.

— Nu goed... zuchtte Gerrit zwaar. Pff! Kleed je dan maar aan.

Paul opende een deur van zijn spiegelkast. Zeer netjes geschikt, zag Gerrit liggen zijn hemden, bonte en witte. Paul bleef even staan, zag naar buiten, naar de regen, en nam eindelijk tussen uit de stapel een hemd met zwarte streepjes. Hij schikte de stapel weer recht, zorgvuldig, zocht uit een doosje toen zijn knoopjes.

— Hoe lang heb je nog werk? vroeg Gerrit.

— Tien minuten, jokte Paul, kwaad, en inwendig verrukt Gerrit uit zijn humeur te maken. En rustig, delicaat, schoof hij de niellé-knoopjes, die hij vond, dat goed pasten bij het zwarte-streepjes-hemd, in de manchetten, en in het front.

Gerrit, nerveus, stond op, liep de kamer op en neer. Door de open tussendeur zag hij de badkamer binnen en verwonderde [ 399 ]zich, dat alles geruimd was en er geen spoor van water droop.

— Doe jij zelf je wastafel?? vroeg Gerrit verwonderd.

— Natuurlijk, zei Paul kalm, zich nu het hemd aanschietende. Dacht je, dat ik dat aan de meid overliet? Nooit. Ze heeft niets anders te doen dan mijn emmer uit te gooien. Mijn tub, mijn kom, mijn bakjes... ik doe alles zelf... Ik heb voor alles aparte doeken, die hangen over een rek. De wereld is al smerig genoeg, ook al is men nog zo netjes.

— Dan heb je waarachtig alles nog al vlug gedaan! zei Gerrit, verbaasd.

— Methode, antwoordde Paul koeltjes, maar inwendig zeer gevleid door Gerrits woord. Als men methode heeft, gaat alles vlug.

En warm gestreeld, door Gerrits lof, belde hij, terwijl hij een broek aantrok en bestelde aan de meid zijn ontbijt.

— Ik zal gauw wat eten, zei hij vriendelijk, en boog de puntjes van zijn hoge-boord om met een heel klein tikje... Toen zocht hij naar een das, in een grote Japanse doos.

— Mijn God, wat heb jij een dassen.

— Ja, ik heb er een massa, zei Paul trots. Ze zijn mijn enige luxe.. En inderdaad, toen de meid de porte-brisée openschoof, en zichtbaar de zitkamer werd, die Paul als zijn beide andere vertrekken zelf had gemeubileerd — vies van meubels van anderen — trof Gerrit de soberheid in die kamer: comfortabel, maar zeer eenvoudig.

— Ik hou dol van mooie dingen, zei Paul; evengoed als gekke Ernst. Maar ik kan ze niet kopen; ik heb er het geld niet voor...

— Maar je hebt toch evenveel als hij.

— Ja, maar hij kleedt zich niet. Je goed kleden is duur.

Paul nu was klaar en hij had heel hoog zijn broek van onderen opgeslagen, zodat zijn correcte knooplaarzen goed uitkwamen. Hij dronk alleen een kop thee, at een stukje droog brood.

— Boter... zeide hij. Dat is zo vet, als je pas je tanden hebt gepoetst.

En hij ging terug in zijn badkamer om zijn mond nog na te spoelen.

Nu was hij klaar, nam zijn parapluie, en ging achter Gerrit de trap af. Gerrit opende de deur.

— Gemeen weer! bromde Paul razend, nog in de gang.

Voorzichtig haalde hij uit de hoes zijn parapluie, terwijl Gerrit al buiten was, de blauwe uniformjas fladderend om zijn schouders, omdat hij de mouwen niet aanschoot.

— Smerige boel! raasde Paul. Die lamme, verdómde modder! vloekte hij, bleek van kwaadheid.

Hij had de hoes van zijn parapluie opgevouwen en nu stak hij zijn scherm op: het was als vreesde hij, dat het nat zou worden.

— Kom aan! besloot hij, inwendig ziedend. [ 400 ]

En als met een wanhoopsbesluit, trad hij buiten, trok woest de deur dicht en zette zijn voeten voorzichtig op straat...

— Wij zullen op de tram wachten...

Hij keek, onder zijn parapluie, razend naar de regenhemel.

— Die vuile lucht! bromde hij, terwijl Gerrit, nerveus, heen en weer liep, maar half luisterend naar wat hij zeide. Die verdomde vuile lucht. Vuile regen... vièze straten... Modder, niets dan modder... De hele wereld is modder. Eigenlijk is alles modder... O God, wanneer toch is de wereld eens schoon, en zijn de mensen eens schoon... schoon van straten de steden... schoon van lichaam de mensen... Nu zijn ze modder, niets dan modder: hun straten, hun lijven en hun smerige zielen...

De tram kwam aan, en zij moesten instappen, hetgeen Paul eigenlijk betreurde, want, al mopperende onder zijn parapluie, voelde hij zich toch geïnspireerd om door te blijven razen, ook al luisterde Gerrit niet. In de Denneweg stapten zij uit... maar nu was hij de draad van zijn redenering kwijt en daarbij moest hij oppassen niet in de plassen te trappen.

— Loop toch niet zo gauw! zeide hij nijdig tegen Gerrit. En zie waar je loopt... het spat om me heen...

Nu waren ze op de Nieuwe Uitleg, geheel somber, verdropen, de antieke buurt, in de eeuwige regen, die daar tussen de bomen viel als met rechte violette gordijnen van kralen, neerkletterende in de gracht.

— Zou hij heus gek zijn...? vroeg Gerrit angstig terwijl zij belden.

Paul haalde de schouders op en keek naar zijn bottines en pantalon. Hij was tevreden, hij had heel netjes gelopen; hij had ternauwernood eén enkel spatje. Een dikke juffrouw deed hen open.

— Zo... Ik ben blij, dat u daar is, heren... Meneer is nu wel weer kalm... En is u naar een dokter geweest?

— Een dokter? zei Gerrit verschrikt.

— Een dokter, dacht Paul. Ja juist... We zijn weer practisch geweest. Maar hij zei het niet.

Zij gingen boven. In zijn zitkamer vonden zij Ernst; hij zat stil aan het raam, in een chambercloak; de zwarte haren, die hij lang droeg, verward over zijn voorhoofd. Hij stond niet op, zag zijn beide broers aan met een diep weemoedige blik. Hij was nu een man van drie-en-veertig, maar hij leek ouder, grijzend, verwaarloosd van uiterlijk, als ineen-gezakt in zijn schouders, of er iets gebroken ware in zijn beenderenstelsel. Hij scheen niet al te zeer verwonderd hen beiden te zien; alleen gingen vragend zijn treurige ogen van de een naar de ander, achterdochtig onderzoekend.

Plotseling, wisten de beide broers niet wat te zeggen. Gerrit vulde de kamer met drukke beweging, en hij wierp met de zoom [ 401 ]van zijn natte manteljas bijna een paar Delftse pullen om. Het was Paul, die het eerst sprak:

— Ben je niet wel, Ernst...?

— Jawel.

— Maar wat is er dan?

— Wat...

— Wat heb je dan vannacht gehad?

— Niets... Ik had het benauwd.

— Ben je nu beter?

— Ja...

Hij scheen te spreken in de suggestie van zijn allerlaatste verstandelijkheid, want zijn stem klonk onzeker, oneigenlijk, als was hij zich onbewust wat hij zeide.

— Kom, kerel... zeide Gerrit goed-ruw, en sloeg zijn hand vlak op Ernsts schouder.

Plotseling veranderde de diepe weemoed van Ernsts ogen en zijn blik werd hard, puilende hard en zwart als van twee zwarte knikkers. Hij had zijn hoofd met een stroeve kwartcirkel naar Gerrit gedraaid, en de harde blik van de zwarte knikkers boorde vol vreemde haat in Gerrits blauwe Germanen-ogen, zodat Gerrit verschrikte. En onder de grote hand van Gerrit, die nog lag op zijn schouder, scheen het als been-gebroken lichaam van Ernst te verstijven, steenhard en stram te worden. Hij klemde de lippen, de armen, de handen en voeten samen en bleef zo onbewegelijk, klaarblijkelijk lijdende een fysiek en een moreel leed, dicht ineen-gegroeid, onder de handdruk van zijn broer Gerrit, zonder te weten hoe hij van die druk zich bevrijden zou. Hij bleef onbewegelijk, als verstrakt in zichzelf: iedere spier spande, iedere zenuw sidderde; onder Gerrits aanraking scheen Ernst straf in te krimpen, zoals een rups krimpt en zich straf hard maakt, zodra hij zich voelt aangeraakt. Toen Gerrit zijn hand wegnam, ontspande die strakheid zich, viel het lichaam neer, los ineen, als met een knak in het beenderenstel.

— Ernst, zei Paul. Zou je niet goed doen te gaan slapen...

— Neen, zei hij nu. Ik ga niet weer naar bed. Onder het bed liggen er drie.

— Drie wat?

— Drie. Vast aan kettings.

— Aan kettings? Wie liggen aan kettings?

— Drie. Drie zielen.

— Drie zielen?

— Ja. De kamer is er vol van. Ze zijn allen aan mijn ziel vast. Aan mijn ziel zijn ze allen vastgeklonken. Met kettings. Soms haken ze los. Maar gisteren over straat heb ik er twee mee gesleept, een gehele tijd, over de keien... Ze hadden pijn, ze schreeuwden... Ik hoor ze altijd in mijn oren schreeuwen, schreeuwen... Onder mijn bed liggen er drie. Die slapen. Als ik naar bed ga, worden ze wakker, rammelen hun kettings. Laat [ 402 ]ze slapen. Ze zijn moe, ze hebben verdriet. Nu ze slapen, weten ze het niet. Ik... ik kan niet meer slapen... Ik heb in weken niet meer geslapen... Als ik slaap, kunnen ze niet slapen... Ze slapen alleen als ik wakker blijf... Ze zijn vast aan mij... Hoor je ze niet? De kamer... de kamer is er vol van. Ze zijn gekomen uit alle eeuwen... Ik heb ze om mij heen verzameld, verzameld uit alle eeuwen. Ze scholen in de pullen, in de oude boeken, in de oude kaarten. Ik heb er uit de veertiende eeuw. Ze scholen in de familie-papieren... Van het eerste ogenblik dat ik ze daar zag, zijn ze opgerezen, de arme zielen... Met al hun zonde, al hun verleden... Zij lijden... in een vagevuur... Ze hebben zich aan mij vastgeketend, omdat ze weten, dat ik ze goed zal doen... en nu willen ze me niet meer verlaten... Ik sleep ze overal mee, waar ik ga... waar ik sta... waar ik zit. Hun kettings trekken aan mijn lichaam... Ze doen me soms pijn, maar ze kunnen niet anders. Vannacht... vannacht was de kamer zo vol zielen, dat ze als een wolk om me heen waren, en ik was benauwd... Ik wou op straat gaan, maar de juffrouw en haar broer hebben me tegengehouden... Het zijn ellendige mensen... ze zouden me laten stikken. Het zijn ruwe mensen... ze trappen op de arme zielen... Hoor je... op de trap? Hoor je hun voeten? Ze trappen op de arme zielen.

— Ernst, zei Paul, bleek en ongedurig. Heb je Dorine vanmorgen gezien...

Hij zag zijn broer achterdochtig aan.

— Neen, zei hij. Ik heb haar niet gezien.

— Ze is hier toch geweest, niet waar?

— Neen, ik heb haar niet gezien... zei hij, achterdochtig, en zijn ogen dwarrelden rond, als zocht hij door zijn vertrek heen. Werktuigelijk volgden de beide broers zijn blikken. De grote zitkamer scheen die van een man van ontwikkeling en van smaak, stil en eenzelvig, maar hoogst gevoelig voor lijn en vorm. Tegen de somberheden van plafond, behang, tapijt, stak donkerder nog af de somberheid van oud eikenhout, de somberheid van oude boeken, en heel vreemd blauwde en bontte er tegen het aardewerk, en dit niet alleen antiek, maar ook al wat nieuwere kunst had uitgevonden. De moderne lijnharmonieën en allernieuwste faiences kronkelden plotseling verrassend vreemd in vazen, pullen, potten, als geëmailleerde bloemen, uit moderne oranjerieën, die opgebloeid zouden zijn in de schaduwen van een oud en donker bos. In de open boekenkasten ook troffen vlak onder de bruine leren banden van antieke folianten, de gele omslagjes van Franse nieuwste litteratuur, de nieuwe kunstbanden der modernste Hollandse romans. Deze eenzame, stille man, die schuchter liep over straat, glijdende langs de kanten van de huizen — die geen vrienden, geen kennissen had, die alleen 's Zondags-avonds zich — omdat hij niet weg dorst blijven uit een overgebleven respect voor moederlijk gezag — [ 403 ]afmartelde tussen zijn verzamelde familieleden, en dan zelfs aan een whisttafel wist te blijven zitten — deze man scheen, verborgen voor iedereen, te leven een rijk leven, diep in zich, een leven door eeuwen heen. Omdat hij nooit sprak, zag men hem alleen als een zonderling, maar zijn jaren had hij rijk geleefd. Had hij te vol gevuld zijn mensloze, woordloze eenzaamheid met de schimmen van litteratuur, kunst, historie... Waren de schimmen opgespookt en levend geworden rondom hem heen, in die sombere kamer, waar vreemd de antieke en moderne porceleinen en aardewerken glansden en grilden rondom hem heen, met een obeessie van kleurgloeiingen en glazuren, van opbloei— en van kronkellijnen...? De beide broers, die gekomen waren, omdat zij hun broer gek dachten, zagen om in de kamer en voor beiden was de kamer ook gek. Voor de ritmeester, wie zijn ochtendstemming was opgeklaard, — die zich normaal stevig gezond plotseling voelde worden onder de woorden van zinsbegoocheling, welke hem zeide zijn zonderling van een broer, werd de kamer een krankzinnige kamer, omdat hij er wapens in miste, karwatsen, platen van paarden en honden, en de chromolitografie van een naakte vrouw, lachend achterover gebogen... Voor de andere broer ook was krankzinnig de kamer, omdat de vaas er niet meer een ornament was, omdat de vaas er een ziekelijkheid was geworden als een bont onkruid, dat woekerde tussen de sombere schaduwen der gordijnen en eiken kasten. Voor Paul was de kamer krankzinnig, omdat er stof lag op de boeken, en omdat de prullemand, vol verscheurde papieren, niet was geleegd. Maar krankzinniger dan de kamer leek hun beiden de man Ernst zelf toe: hun broer, een zonderling, die zij al jaren lang, vreemd hadden moeten vinden, omdat hij anders was dan wie ook van hen allen. Toen hij hun bekende, dat zijn kamer vol zielen was, zielen, die om hem wolkten, tot hij er benauwd van was — zielen, die aan hem ketenden met het gerammel van hun kettingen — toen hadden zij gedacht, dat hij ijlde, dat hij stamelde krankzinnige woorden... Het was hun beider opvatting, opvatting van normaal gezonde mensen, uiterlijk gezond van zinnen, in hun gebaren, blikken en woorden — omdat hun gebaren, blikken en woorden niet vloekten tegen die van wie hen in hun leven omringden — wat zij ook, soms, diep in zich voelen mochten. Maar voor die man zelf, Ernst, was zijn eigen opvatting de normale, de heel gewone, en vond hij vreemd en zonderling zijn beide broers, Gerrit en Paul, omdat hij wel, slim, bespeurde, dat zij geen van beiden iets van de talloze zielen merkten, die toch zo dicht en klagend krioelden rondom hem heen, als was hij in een vagevuur. Voor hemzelf was er niets gek of krankzinnig, noch in zijn kamer, noch in zijn woorden, noch in geheel hemzelf. Hij vond hèn gek, hij vond zich verstandig. Toen hij die nacht in zijn hemd op straat had willen gaan, omdat de zielen hem zo [ 404 ]benauwden als zou hij stikken tussen haar dringingen, had hij eenvoudig lucht willen hebben, niets anders dan lucht, willen ademen zonder druk van kleren, vest of jas op zijn borst, en hij had het toch heel gewoon gevonden, dat hij met een kaars was de trap afgegaan, en met zijn sleutel de deur had openen willen... Toen hadden die dikke juffrouw en haar ruwe broer hem gehoord, en zij waren gekomen om hem heen met grote verschrikking van dwaze gebaren en hardklinkende woorden, en zij hadden, de dikke juffrouw, de ruwe broer, voor hem staan betuigen als twee gekke mensen, terwijl hij de ketting al had van de voordeur gelicht en de tocht hem al zo heerlijk was weldadig geweest, omdat die wapperde over zijn naaktheid, onder zijn enkel los, waaiend hemd... Toen was hij boos geworden, Ernst, omdat de dikke juffrouw, de ruwe broer niet hoorden naar wat hij zeide — een zachte stem had hij, die niet òp kon schreeuwen tegen zulke ruwe, burgerlijke, luide stemmen van mensen zonder gevoel, van mensen zonder ziel, zonder weten, zonder begrijpen — toen was hij boos geworden, omdat de broer, ruw, had de deur weer gesloten, hem had meegetrokken, gesleurd de trappen op, en hij had de broer geslagen, maar de broer, sterker dan hij, had hem gestompt, gestompt voor zijn borst, die al zo benauwd was, nog benauwder werd, omdat nu àl de zielen, beangst, drongen tegen hem aan, bescherming aan hem vragende... En ruw, plomp, als gevoelloze mensen, hadden de dikke juffrouw en de ruwe broer hem met hen beiden gesleept naar boven, en terwijl zij hem hadden gesleept, hadden zij hem niet alleen op zijn blote voeten getrapt, maar zij hadden de arme zielen vertrapt! Vertrappeld hadden hun gemene pantoffels, hun brede ploerten van burgervoeten de arme, de arme, tere zielen, vertrappeld in de gang, op de trap, en hij had ze horen hikken en snikken, zo luide, zo luide van stervensangst, dat hij niet begreep, waarom niet heel de stad was komen aanlopen van louter verschrikking, om de arme zielen te zien en te helpen ... O, wat hadden zij geklaagd, getandeknerst, o wat hadden zij gesnikt, geweeklaagd ontzettend en niemand was aangekomen... Niemand had willen horen... Zij hadden niet willen horen, de mensen van de stad; geen redding was gedaagd, en die twee ploerten: die dikke juffrouw, die ellendige ploert van een kerel, haar broer, ze hadden hem gesleurd, de trap op, zijn kamer in, hem er in gegooid, en zij hadden de deur achter hem toegesloten, zij hadden buiten de deur gebarrikadeerd... En in de gang, tussen de voordeur geklemd, op de treden der trap, geklemd tussen zijn kamerdeur, lagen de arme hikkende, snikkende zielen; ze lagen vertrapt en vertrappeld, als of een ruwe menigte gedanst had op hun tere vlinderslijven, op hun broze lichamelijkheden en de gehele nacht had hij in de hoek van zijn kamer, waar hij stil was gaan zitten, huiverend in zijn nachthemd, in den donker, het geweeklaag der zielen [ 405 ]gehoord, hun handen horen wringen, hen horen smeken om zijn genade, om zijn ontferming, want zij wisten, dat hij hen lief had, dat hij hun goed wilde doen, de arme zielen... Hij begreep wel, hij begreep wel, — hij begreep wel, dat die twee ruwe ploerten, die vrouw en die broer, gedacht hadden, dat hij gek was... Maar hij had alleen willen ademen koele lucht van de nacht, willen voelen koele lucht van de nacht huiveren over zijn hete leden, die Zo warm aangloeiden, omdat in bed de zielen zo drongen tegen hem aan ook al poogde hij ze zacht af te weren... Dat was toch niet gek koele lucht te willen ademen... koele lucht over zich heen te willen voelen huiveren... Wat had hij anders willen doen... En 's morgens... Ja, hij had haar wel gezien aan de heel voorzichtig opengesloten deur... 's Morgens had hij ineens het gezicht van zijn zuster, Dorine, zien grijnzen en lachen en schateren, met een duivels gegrinnik... ook al blij, dat er van de arme zielen op de trap, in de gang daar, lagen de vertrappelde broze lichamelijkheden — maar hij was slim geweest: terwijl hij was blijven zitten in zijn hemd, in de hoek van zijn kamer, had hij gedaan of hij haar niet zag, en niet oplette haar duivelse grijns, om haar boos pleizier geen voldoening te geven... Toen waren eindelijk de arme zielen, die leefden nog, tot rust gekomen; hij had ze gestild met zachte woorden van troost... Toen waren ze om hem heen ingesluimerd, en hij had zacht kunnen opstaan, zonder hun kettings te rammelen, en had zijn hoofd gewassen, een broek aangedaan, kousen, een chambercloak... Wat deden nu om hem zijn broers? Hij wist wel, hij wist wel; zeker dachten ze ook, als de juffrouw en haar ploert van een broer, dat hij gek was, gek en krankzinnig... Maar zij, ze waren van zinnen krank: ze hadden geen ogen, dat ze niet zagen de sluimerende zielen, waar vol het huis van was — zij hadden geen oren, dat zij niet hadden gehoord de het heelal doorklinkende klacht van de zielen die nacht... Zij, zij waren gek, zij waren krankzinnig: ze wisten niet en ze voelden niet: ze leefden als domme bruten en hij haatte hen beiden: die grote zware officier, en de andere, die mooie meneer, met zijn gladde gezicht, en zijn kattesnorren, die hij niet uit kon staan, niet kon uitstaan...

Sterker dan hem was het geweest, dat hij hun gesproken had van de arme zielen, maar nu hij zag, dat ze gek waren, nu zou hij ze er nooit over spreken meer — want anders zouden ze hem zeker ook ranselen willen en slieren, en trappelen op de arme zielen, als die twee ellendige ploerten hadden gedaan.

Hij bleef dus maar kalm zitten, wachtend tot zij weg zouden gaan en hem alleen zouden laten, in de stille eenzaamheid, waar hij naar smachtte ... Want nu was hij moe, en recht in zijn stoel, sloot hij de ogen, ook om de gezichten van zijn broers niet te zien. Om hem heen lagen de zielen, talloze, maar zij waren stil, sluimerden als kinderen rondom hem heen, hoewel pijnlijk hun [ 406 ]gezichten vertrokken waren, van al het leed, al de pijn, die zij die nacht hadden moeten lijden...

Gerrit en Paul waren opgestaan, deden of zij naar de vazen keken, praatten zacht...

— Hij is nog al kalm, zei Gerrit.

— Ja, maar wat hij zei, was totaal in de war.

— We moeten naar een dokter gaan.

— Ja, we moeten eerst naar dokter Van der Ouwe... Later misschien naar dokter Reeuws, of wie hij ons aanraadt, een zenuwspecialist.

— Hoe vind je hem? Bepaald gek?

— Ja, gek... Wat hij zei, was zo in de war, als hij nog nooit heeft gesproken. Tot nog toe was hij maar vreemd, eenzelvig, zonderling... Nu is hij bepaald...

— Gek... voltooide zacht Gerrit.

— Kijk... hij heeft zijn ogen dicht...

— Hij is kalm.

— Ja, hij is kalm...

— Willen we gaan?

— Ja, laten we gaan...

Zij naderden Ernst.

— Ernst...

— Ernst!

Hij sloeg langzaam zijn zware oogleden op.

— Nu, Ernst, kerel, zei Gerrit. Wij gaan.

Ernst knikte met het hoofd.

— We komen wel gauw terug.

Maar Ernst sloot weer de ogen, smachtend, dat zij zouden vertrekken, ze met zijn verlangen de kamer uitdrijvend...

Zij gingen. Hij hoorde hen de deur zacht toedoen, voorzichtig...

Daarna knikte hij waarderend het hoofd: ze waren niet kwaad, ze maakten de zielen niet wakker... In de gang hoorde hij nu hen fluisteren... met die twee ploerten!... de juffrouw... haar broer! Hij stond op, sloop naar de dichte deur, wilde luisteren... Maar hij verstond niet...

Toen lachte hij minachtend, omdat hij ze dom vond, zonder ogen, zonder oren en zonder hart, zonder gevoel...

— Ellendige bruten, ellendige bruten! vloekte hij nu, en balde de vuisten.

Een doodmoeheid sloop over hem heen. Hij ging in zijn slaapkamer, donkerde ze met de blinden en legde zich te bed, voelende, dat hij zou slapen.

Rondom hem heen lagen de zielen: de gehele kamer was er vol van.