Couperus/Zielenschemering/Tweede deel/V

Hoofdstuk IV De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk V

Hoofdstuk VI
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.

[ 487 ]

V


Nu, als hij het dan zo opvatte — dacht hij — dan zou hij het gevaar van die liaison tot een minimum weten terug te brengen. Hij had zich nu eenmaal laten inpalmen — nu was het de zaak zich weer los van haar te maken — zachtjes, zachtes aan, en dit zou hem wel degelijk gelukken, want zich laten lijmen voor lang, dat hadden ze hem nooit gekund, en dat zou Pauline zelfs ook niet. Hij had haar getoond, dat al had ze hem nu meegekregen, dat al was hij nu en dan teruggekomen, ze volstrekt geen macht over hem had en hij zijn eigen meester bleef. Zijn stem overbulderde de hare; zo dat hij haar vleierig brouwende stem zelfs niet altijd hoorde — zijn krachtig ongeloof hield sterk tegen zijn sentimentele neigingen — en zo had zij alleen vat op zijn opjeugdigende zinnelijkheid — met de gloeiing der herinneringen diep in zijn bloed — maar dat zou niet langer duren dan het duren zou, en daar hij in de werkelijkheid na twaalf jaren die herinneringen niet meer terug zou vinden, zou mettertijd — en zelfs binnen vrij korte tijd — de bekoring, de betovering slijten. Ja, want ze was oud geworden. Haar twaalf Parijse jaren waren niet straffeloos over haar heen gegaan. Al dat frisse — als een vrucht, waarin hij hapte — van vroeger was weg; hij kon niet uitstaan de muffe lucht van de verf, die ze op haar gezicht smeerde — ruw had hij eens met een doek over haar gezicht gewreven, tot ze boos was geworden — zich had opgesloten — tot hij weg was moeten gaan, en de volgende keer zijn excuzes had moeten maken — en vooral trof hem de schuchterheid haar lichaam te tonen, kunstigjes zelfs in zijn arm te blijven in al die kanten en flebbels, die een illuzie moesten geven van wazigheid om haar heen — wazigheid, door welke hij wel heen zag, dat zij niet meer was de meid van twaalf jaar geleden... En nu, dat hij zijn herinneringen van toen vergeleek, bij wat zij hem nu gaf, begreep hij niet, dat hij zich zo had laten inpakken door haar ogen, die dezelfde waren gebleven, ook al smeerde ze er nu zwart om heen — begreep hij niet, dat hij mee met haar was gegaan in de Bosjes — en begreep hij niet, dat hij bezweken was voor haar aanhouden haar te volgen naar haar kamer.. . Neen, los zou hij zich maken van die vrouw, van die oude meid, die hem een verwarring in zijn leven gebracht had, zijn leven van bezadigd echtgenoot en vader vooral... Los zou hij zich maken... Moeilijk zou het niet zijn, nu het heden zo weinig hem teruggaf, wat in zijn herinneringen gegloeid had... Maar juist daarom — omdat het zo gemakkelijk zou zijn, omdat het heden zo uitgegloeid was viel een zware melancholie als een schemering om heen heen... Grote God, wat was het ellendig... dat aftakelen, dat oud worden, dat zich voortslepen van de dagen, de jaren; wat was het ellendig, dat alles wat je kreeg van het leven, je betalen moest met je jonge dagen eerst, en later met [ 488 ]je oudere jaren — als was je leven een bank, waarop je wissels trok, als was je bestaan een kapitaal, waarvan je leefde, en nooit spaarde een cent — zodat, als je dood zou zijn, je ook alles en alles verspild had... God, wat was het ellendig... En dood gaan, dat was nu nog niets... maar juist dat aftakelen, dat beroerde uitgeven van je latere jaren... waarvoor je niets meer kreeg in de plaats — want alles... alles was er al geweest... je jeugd, je kracht, je vrolijkheid, en naarmate de jaren sleepten en sleepten, sjokte je maar voort naar het troosteloze einde was er niets meer... moest je maar toekijken, dat je iedere dag weer een dag uitgaf van je kapitaal van latere dagen... en dat je er niets voor in de plaats kreeg... dat alleen nog je herinnering bleef aan de jeugd, die je ook al verspild had... God, God, wat werd het donker om je heen, als je zulke beroerde dingen bedacht... Jawel... jawel... hij wist het wel... hij zag het wel... waar het blondjes daagde: het daagde in zijn eigen huis — het daagde van uit zijn kinderen... van dezen uit kwam nog het enige licht... voor zover schoof hun cirkel nog binnen zijn cirkel, voor zover hun blonde sfeer nog mengde met zijn eigen sfeer... tot later de cirkel tot vele cirkels zou uitkrinkelen, zo als gestoorde waterstilte uitkrinkelt in verdere en verdere cirkels... weg, wijder en wijder — zo als alles wat sfeer is, wegwentelt... wegwentelt van middenpunt... Zo zou het eenmaal worden — als hij heel oud, heel oud was geworden... Nu was het zo nog niet... nu daagde het nog uit het blonde troepje... Ja, ook om hen, zou hij los, los zich willen maken... Wat hem nooit vast had kunnen houden, zou hem dat vast houden op zijn oude dag... Nu, oude dag was het wel niet, ook al was hij midden in de veertig... Maar toch was het niet zoals vroeger... was niets meer zo als vroeger... Pauline. Pauline ook niet...

Neen, Pauline ook niet. Als hij nu bij haar kwam, had hij een leedvermaak, ruw in zijn woorden, om het haar te zeggen, het haar te doen voelen — zowel om zich ruwer voor te doen dan hij was, als uit de rancune, die hem scherp prikkelen bleef, altijd.

— Zeg, op die oude portretten van je, daar lijk je nou helemaal niet meer op!

Het gaf haar een schrik, als hij dit zeide. Er was niets, dat haar zo zwart schrikken kon doen, pikzwart voor haar uit, of de schrik alles donker maakte, somber als dood.

Zij voelde, dat het een wreedheid in hem was haar dat zo te smijten in haar gezicht, en begrijpen deed zij het niet in hem... Maar omdat haar ogen altijd lachten, lachten zij ook nu, goud...

— Ja, jij gelooft het niet... Jij denkt maar, dat jij alleen dezelfde blijft van vroeger... dezelfde mooie jonge meid... Neen meisje, je hebt het mis, hoor!... Maar jij, jij gelooft me niet... Je grinnikt er om als ik het je zeg... Je denkt, dat je je charme voor de eeuwigheid hebt... Alles slijt, kind... Maar [ 489 ]je gelooft het niet, ik zie je ogen me wel voor de gek houden.

Inderdaad, haar ogen lachten, opglimpende, met een diepe vonk van spot... En omdat hij zo sprak, lachte zij, lachte zij met een luide lach, waarin klonk een schrille klank, die hem ergerde, die hij hoorde als spot... omdat zij tòch — al leek ze niet meer op haar portretten van vroeger, hem maar lelijk gelijmd had.

— Kom eens hier, zei hij ruw.

— Waarom?

— Kom eens hier.

Zij naderde, huiverende...

Hij pakte haar beet, wat ruwer dan hij wilde doen, tussen zijn benen, keek haar aan in haar gezicht.

— Waarom verf je je? vroeg hij haar.

— Ik verf me niet.

— Zo, verf je je niet... Denk je, dat ik dat niet zie.

— Neen, ik verf me niet..

— Wat is dat dan...

Hij wees naar haar wang.

— Dat is niets dan poudre-de riz, en die blijft er op zitten omdat ik me eerst met een crème smeer...

— Zo. En is dat niet verven?

— Neen.

— En wat is dàt dan?

Hij wees naar haar ogen. Zij haalde de schouders op.

— Dat is met een crayon, even een tikje. Dat is niets. Dat is niet verven. Verven — dat is heel anders.

— Zo. Nou, maar ik hou niet van die smeerlapperij. Waarom doe je het...? Zij zag hem aan, verschrikt, en de pikzwarte schrik hoorde voor haar blik een eindeloos verschiet, van dood. Maar hij zag enkel lachen haar gouden ogen.

— Waarom doe je het? herhaalde hij. Vroeger dee je het niet.

— Neen...

— Waarom dan nu...

Zij hield zich in om niet te huilen. Zij lachte, schril en het klonk als een spot, alsof zij spotte: ik verf me, maar toch heb ik je.

— Geef me een handdoek, zeide hij ruw.

— Neen, weerstreefde zij, en maakte zich los uit zijn handen.

— Geef me een handdoek.

— Neen Gerrit, ik wil niet, hoor...

De ogen, even, toomden op, met een donker verwijt. Maar zij lachten en spotten dadelijk na.

Van de wastafel greep hij een handdoek.

— Kom hier, zei hij.

Haar eerste opwelling was een razernij, die opborrelde... een razernij, als verleden keer, toen zij zich had opgesloten... toen hij weg had moeten gaan... Maar hij had zo iets wreeds, [ 490 ]en van wraak nemen in zijn stem, in zijn blik, in de bruske beweging van zijn grote lichaam, dat zij bang werd en kwam ...

— Gerrit, smeekte zij, zacht, bang.

— Kom hier. Ik hou niet van die smeerlapperij...

Hij had de handdoek nat gemaakt... Hij waste haar over haar gezicht heen, en wat zachter werd hij in zijn beweging, zijn blik en zijn stem — omdat zij, bang, gelaten was... Hij waste geheel haar gelaat...

— Zo, zei hij. Nu ben je tenminste natuurlijk.

Even krampte zich iets in haar als een haat, maar zij kon niet: in haar zenuwen te verslapt voor haat. Integendeel, zij had altijd — altijd — van hem veel gehouden — omdat hij zo ruw en zacht was, vreemd door elkaar. Angstig bleef zij voor hem staan, in zijn handen haar handen.

Zo — zo leek ze tenminste niet meer op een plaatje van een bonbondoos. Zo was hij veilig voor zijn sentimentaliteit... Maar God, wat was ze oud geworden... Wat was haar vel rimpelig, vol sproetjes en vlakjes... Was het mogelijk, dat wat nattigheid uit een flacon en wat poeier dat alles bedekken kon... En de gouden spotogen, hoe keken zij nu spectraal, zonder de schaduw om brauwen en wimpers... Toch hield ze hem nog steeds voor de gek... Maar toen, plotseling, toen voelde hij medelijden — had hij het land, dat hij ruw was geweest, ruwer gedaan had, dan hij was. Zo was hij altijd, zo deed hij altijd maar, zette een stem op, maakte breed zijn brede schouders, sloeg op de tafel met zijn vuist... om niets, om ruw te zijn, en niet sentimenteel. En zoekend om haar iets te zeggen, zei hij, met een stem, die zij dadelijk doorkende — een stem van medelijden — de zachtheid nu door zijn ruwheid: dat wat ze — altijd — lief had gehad in hem:

— Gerust Pauline... zo ben je veel mooier...

Maar zij zag voor zich het pikzwart verschiet boren.

— Zo ben je veel mooier. Zo ben je een mooie, frisse vrouw...

Haar ogen lachten.

— Je hebt helemaal niet nodig die vuiligheid op je gezicht te smeren.

Nu lachten haar lippen.

— Geef me een zoen, kom hier... Kom hier.

Hij greep haar in zijn armen. Hij voelde haar vlees week als greep hij in dons, in kant, als greep hij niet naar een vrouw: zoals hij zich haar vroeger, in de gloeiing zijner herinnering heugde — een vrouw van warm marmer.

Zij, zweepte zich op, in haar verlangen. Zij spande haar spieren, omhelsde hem met kracht, met al de wetenschap van passie, die was aangeleerd in jaren. Zij omhelsden elkander geheel, en in hun omhelzing was voor beiden een wanhoop, als zonken zij beiden met hun opperst geluk in een zwarte afgrond, in plaats van tot de sterren te stijgen... [ 491 ]

Nu lag zij tegen hem, als een lijk. Nooit had hij zich zo vol zware melancholie gevoeld in zijn zware, zware ziel. Nooit had hij zo gedacht — plotseling, in een flits — aan geheel, geheel zijn leven — aan zijn jongensjaren, — Buitenzorg, — de rivier, Constance — aan zijn jonge luitenantsjaren — zijn dolle tijd — de tijd van de onuitputtelijke, vrolijke, brutale jonge liefde... En na die heel jonge tijd, nog lange, lange jaren van jeugd — Pauline, toen ook jong, warm marmer — en toen de bezadiging, zijn huwelijk, o de blonde dageraad van zijn kinderen... Hij was niet oud, hij was niet oud, maar er was alles al geweest... Er zou niets, er zou niets meer komen, dan het aanslepen der eentonige jaren, en, met ieder jaar, zouden verder en verder de blonde cirkels schuiven, zou het meer en meer schemeren om hem heen... Nooit had hij zich zo vol zware melancholie gevoeld in zijn zware, zware ziel.

Zij, tegen hem, lag als een lijk. Hij voelde haar als een pak van dons, van kant, slap week als een kussen, nog in zijn arm. Hij had haar af van zich willen smijten, wee, misselijk van die lauwe weekte. Maar hij hield haar, in zijn arm, deed haar rusten tegen zich aan, duldde het lauwe pak van kant en dons op zijn borst. Haar oogleden hingen dicht als zou zij ze nooit meer heffen. Haar mond hing naar beneden, als zou zij nooit meer lachen. Toch bleef hij haar vasthouden, zo. Het was nu niet om zijn sentimentaliteit, want een bonbonplaatje — o God, was zij helemaal niet; en het was niet om ruw opjeugdigende zinnelijkheid, dat hij nu in zijn arm hield dat slappe pak — neen, het was om een waar, echt, maar zwaar melancholiek gevoel: het was om medelijden. Hij had haar met een handdoek de verf van haar gezicht kunnen wassen, maar hij kon haar nu niet van zich afgooien, voor zij zichzelf zou opheffen uit zijn armen. En zij bleef liggen, als een lijk. O God, wat duurde het lang... Toch, hij kon het niet: hij bleef haar dulden, op zijn hart. Hij zag schuin op haar neer, onbewegelijk, en vochtig werden zijn ogen... Die beroerde ogen, die vochtig werden. Hij kon het niet helpen: ze werden vochtig. Hij kneep ze dicht; met zijn andere hand veegde hij ze af, voor Pauline ze vochtig zou zien. En hij bleef, hoe lang, hoe lang! Eindelijk zuchtte hij diep, haalde zij adem; hij kòn niet meer: niet om haar zwaarte, maar om haar weekte, om dat slappe, dat weke, dat donzige, die verkreukelde kant tegen hem aan. Zijn borst hief zich hoog; en zij ontwaakte uit haar lethargie. Zij hief de zware oogleden, zij trok samen de lippen tot een glimlach. Het was als éen grote wanhoop...

Nu richtte zij zich uit zijn armen, en stilletjes maakte hij zich gereed om weg te gaan.

— Gerrit zeide zij dof.

— Wat is er, kind?

— Gerrit... herhaalde zij. Je weet niet hoe ik gelukkig ben, dat ik je... hier — weer ontmoet heb... Dat we elkaar weer [ 492 ]hebben gezien... In Parijs... zo dikwijls, heb ik aan je gedacht... omdat ik altijd... een beejte van je gehouden heb... omdat je zo zacht en zo ruw tegelijk bent... Zo ben je... en daarom heb ik van je gehouden... O, het was zo lief je weer te ontmoeten... na zo lange, lange jaren... die smerige, smerige jaren... Het was zo gelukkig... zo gelukkig! Ik dank je wel, Gerrit... voor alles... Maar ik wou je zeggen...

— Wat kind?

— Je moet... nu... maar ... niet... meer... terugkomen ... Zie je... je moet nu... maar... niet... meer terugkomen... We hebben elkaar... nu nog eens gezien... dikwijls... dikwijls... wel een tien... een twaalf keer... ik weet het niet meer... Het was... zo een heerlijk... een heerlijk geluk... dat ik het niet heb geteld... Maar je moet nu... maar... niet neer terugkomen...

— En waarom niet, kind? Ben je boos... dat ik je met die handdoek heb afgewassen?

— Neen... Gerrit ... dat is het niet, daarom ben ik niet boos... Ik ben niet boos...

Inderdaad, haar ogen lachten.

— Maar toch... moet je nu maar niet meer terugkomen.

— Zo? Heb je dus genoeg van me...

Zij lachte schril.

— Ja... zei zij.

— O. En heb je een jonge, rijke kerel genomen, zoals ik je heb geraden?

Zij lachte nog schriller en haar gouden ogen spotten.

— Ja... zeide zij.

Door zijn zware melancholie heen, was hij boos en jaloers.

— Dus je hebt mij niet meer nodig?

— Nodig... Ik zou je wel nodig hebben... maar...

— Maar wat?

— Het is... voor alles... beter van niet. Je moet maar niet meer terugkomen, Gerrit.

— Nou, goed dan.

— En niet boos zijn, Gerrit.

— Neen, ik ben niet boos. Dus het is dan vanavond voor het laatst geweest.

— Ja, zei zij.

Zij zagen elkaar aan, en beiden lazen zij in elkanders ogen de herinnering aan hun laatste omhelzing: de opzweping vol wanhoop.

— Goed dan, herhaalde hij zachter.

— Adieu dan, Gerrit.

— Dag kind.

Zij omheisde hem, hij haar. Hij was gereed, om te gaan. Hij bedacht plotseling, dat hij haar nooit iets gegeven had, dan die eerste avond in de Bosjes, een tientje en twee rijksdaalders. [ 493 ]

 

— Pauline, zei hij: ik wou je wat geven. Ik wou je wat sturen. Wat mag ik je geven?

— Ik wil wel iets van je hebben .. . Maar dan moet je het me niet weigeren...

— Als het me niet onmogelijk is.

— Als het je niet mogelijk is... wil ik niets van je.

— Wat wil je dan?

— Je hebt zeker nog wel een portret... een groepje... van je kinderen...

— Wou je dat hebben? vroeg hij verbaasd.

— Ja.

— Waarom?

— Dat wil ik nu zo.

— Een portret van mijn kinderen?

— Ja. Als je dat niet hebt... of als je me dat niet geven kunt... dan wil ik niets, Gerrit. Dank je dan wel, Gerrit.

— Ik zal zien, zei hij dof.

Nu omhelsde hij haar nog eens.

— Adieu dus, Pauline.

— Adieu Gerrit...

Zij kuste hem vluchtig, zij dreef hem bijna nu de deur uit. Het was tien uur in de avond.