Da Costa/Aan Bilderdijk (1819?)


AAN BILDERDIJK

Mijne gloênde borst verlangt naar lucht!
mijn kloppend hart, om uit te spatten!
Van echte dichterdrift bevrucht,
kan haar mijn geest niet meer omvatten!
Leer, leer me, o groote Dichtrenvorst,
wiens beeld geprent in deze borst
die poëzy verwekt, wier vlammen my verslinden!
Leer me in de galmen van mijn lier,
leer me op ’t bezielde dichtpapier
mijn hart, en wat dit hart voor u gevoelt, hervinden!

Mijn ziel, geschokt, aan de aarde ontvoerd,
en boven eigen kracht verheven,
vindt, by den God die haar beroert,
en taal en versmaat zonder leven!
Hoe zal een menschelijk geluid,
als ’t rijk der Englen zich ontsluit,
en ’t Godaanbiddend paar van Schoon- en Waarheid dalen,
den toestand van ’t verrukte hart,
dat in de louterende smart
van eigen nietigheid zich baadt en wegsmelt, malen?

Hy moog dit, hy, wiens forsche moed
voor onze galmen, onze woorden
een nieuwe zieltaal leven doet,
een nieuwe wereld van akkoorden!
Gy moogt dit, Bilderdijk, ja gy!
gy, enkel hart en poëzy!
die, koning onzer dichterwereld,
een kroon draagt, met den blanken gloed
der deugden van uw vast gemoed
op ’t Godgetrouwe hoofd bepereld!

Vervuld van ’t hemelsch ideaal,
dat in u de oorsprong is van ’t leven,
moogt gy aan melody en taal
dien Goddelijken indruk geven!
Gy moogt het wederspannig stof
ontstoffelijken, God ten lof,
en, oppermachtig, ’t rijk van klank en zang regeeren!
Wie niet dien gouden schepter torscht,
dien moet de dichtvlam in zijn borst,
daar zy geen uitkomst vindt, uitblaakren en verteeren!

Wat zal ik dan, als mijn gevoel
zich-zelf herscheppen wil in zangen?
Ik heb geen uitdruk, dan te koel,
om ’t vuur mijns harten op te vangen!
Moet dan die hartevlam versmoord? —
Neen! dringe u ’t onvermogend woord
op d’ adem van den wind, o Bilderdijk in de ooren!
Daar vormt het zich tot poëzy!
Gy leent het kracht en melody,
en leest in ’t gloeiend hart, waaruit het werd geboren!

Ja, lees, lees in uws kweeklings borst,
in echte waarheidzucht ontsteken!
Zie daar zijn doel, zijn heil, zijn dorst,
en ’t eenig voorwerp van zijn smeeken!
En o! die Godgewijde drift,
wat is zy me ander dan uw gift,
meer groot, meer koninklijk dan alle wereldtroonen?
Ge ontwikkeldet die hemellust
in ’t hart, zich-zelf nog niet bewust,
en ’t zwol van grootschen moed op ’t zwellen van uw tonen!

Ja! ’t zwelt van moed! van dankbaarheid!
’t Voelt zicht verdubbeld in zijn leven!
’k Besef, ik weet het, wat het zeit,
’t geen God door U my heeft gegeven!
My, balling van zijn zalig Oost,
my, sprank van Juda, Jacobs kroost,
eens bloeiend nog in ’t Zuid, maar uitgedord in ’t Noorden,
hebt gy hersteld van ’s noodlots woên,
van ’t lagn verval herâmen doen,
my-zelf erkennen, en……o hemel! zijn er woorden?

Vergeet’ my mijner vaadren God,
zoo ’k ooit uw weldaad zal vergeten!
Vervolg’ my menschdom beiden en lot;
ik zal me uw kweekling immer heeten!
O! brandend, kokend hijgt mijn jeugd,
om op uw spoor voor Waar en Deugd
(verleen’ my God de kracht, en blijve aan Hem de glorie!)
in dien ontzachelijken strijd,
dien de Afval aanheft van dees tijd,
den dood te zoeken, of een heilige viktorie!

Neen, Teitsterbantsche krijgsbanier!
niet vruchtloos zult gy u ontplooien!
Een onverdoofbaar heldenvier
doet uwer scheptren gloed ontgloeien!
Waarheen ge ons vóórgolft, volgen wy,
wy, door de helsche razazerny
va ’t lastrend volksgeschreeuw nog onverleid gelaten!
Wy, door een andren trek bezield,
dat ’t geen deze aard nog overhield
voor hen, die, ter eer, God en zich zelf vergaten!

Leere ik het dichterlijk rapier
met onverwrikte hand regeeren!
Leere ik met wijs doordacht bestier
het Recht van Schoon en Waar verweeren!
En dan op ’t monster aangerukt,
den Waan, die deze onze eeuw verdrukt,
en al wat hart heeft daagt te wapen!
En dan, den lofgalm afgewacht
van een verbeterd nageslacht,
ter eer van Bilderdijk, den dichter, den rechtschapen.

U, u o teêrgeliefde Vriend,
u zij de lauwertak geheiligd,
zoo ooit mijn schedel hem verdient,
die voor vergetelheid beveiligt!
U, u behoort mijn poëzy,
die ik aan Waarheid wijde, als gy,
u, ’t diep erkentlijk hart, dat lucht zoekt in haar tonen!
O! als dat hart zich-zelf ontschiet,
en u zijn gloêde hulde biedt,
zal ’t uwe, o Bilderdijk! zijn onmacht niet verschoonen?