Da Costa/Alexanders Zegefeest


ALEXANDER ZEGEFEEST.

I.

Het feest der overwinning klonk
door Perziës verslagen steden,
door ’t zegepralend heir betreden,
waar voor Darius macht verzonk.
Te midden van de pracht der Vorstelijke zalen
zat op de hoog verheven troon
Philippus nooit verwonnen zoon.
Met roos en myrt om ’t hoofd en om de gouden schalen
omringde hem zijn wapenbroedrenstoet;
en aan zijn zij zat schittren din den gloed
der jeugd, der schoonheid, en der liefde
de vrouw, die ’t minnend harte griefde
van den Veroveraar,
Heil u, heil u, zalig paar!
Heldenmoed en deugd te kroonen,
past de hand alléén der schoonen!
Past de hand alléén der schoonen!
Past de hand alléén der schoonen!

KOOR.

Heil u, heil u, zalig paar! enz.

II.

Timotheus, aan het hoofd der zangeren,
’t bezielend speeltuig in de hand,
heft aan! De heilige vlam ontbrandt
om aller zielen te bezwangeren
van hemelwellust! ’t Lied begint
van Jupiter, van minnesmart ontzind.
De liefde voerde hem op aarde:
de vlammende opperhuid eens draaks verbergt den Vorst
der goôn! Hy wringt zich aan de borst
der Koningin, die Alexander baarde,
en lescht zijn heete liefdedorst,
en schept een beeldtnis van zich-zelf, een’ Wereldkoning!
De Dichter zwijgt: de vorstenwoning
weêrkaatst het juichen op zijn godenmelody,
en alles waant de godheid zelf nabij!
De Koning hoort en wordt verheven,
verheven tot een god,
zijn bloote wenk tot een gebod
waar aarde en hemel voor moet beven!

KOOR.

De Koning hoort en wordt verheven, enz.

III.

Nu stroomt de lof des Wijgods met zijn toon.
De lof van Bacchus, eeuwig jong, en eeuwig schoon!
Daar komt de godheid aangereden!
is zegepraal! Trompet en trom
en rinkelbom
begroet zijn wagen van rondom!
Met vuur de godheid aangebeden!
De blij-, de zachtheid van ’t gemoed
spreekt in den tintelenden gloed
van ’t jeugdig bloeiend wezen!
Zij zijn weldaad steeds geprezen!
Onuitspreeklijk is haar zoet,
onuitputbaar de overvloed
van zijn gaven,
die het fel ontstoken bloed
van den krijgsman laven!

KOOR.

Zij zijn weldaad steeds geprezen! enz.

IV.

Die toon ontvlamt des Konings bloed!
De hoogmoed groeit in ’t fier gemoed,
en voert hem voor den geest die wijd befaamde dagen
toen voor zijn schrikkelijke slagen
wat vijand was met siddring boog.
De kunstnaar ziet die woede stijgen,
hy ziet den Vorst naar wapens hijgen,
’t gefronseld voorhoofd, ’t vonklend oog,
dat aarde en hemel gesmoord, die drift bedaard!
Nu ruischt een toon, aandoenlijker van aart,
van uit de snaren des gewijden.
Hy zingt Darius, groot en goed,
den Vorst, die eens heel Azië regeerde,
wiens eer- en braafheidvol gemoed
het onrechtvaardigst Lot verneêrde!
Vervallen van den koningstroon,
door een ontmeschte hand verraden
ontelbre weldaân tot een loon,
ligt hy on ’t vlietend bloed te baden,
alléén op ’t naakte strand, in ’t stervensoogenblik!
Daar is geen mensch, zelfs om den laatsten snik
des eedlen Konings op te vangen.
Daar zit nu de Veroveraar.
Verwonnen door den Kunstenaar,
geketend aan zijn zangen!
Zijn ziel doorzag ’s Lots wispelturigheên:
een zucht is aan zijn borst ontgleên!
een traan gloeit op zijn wangen!

KOOR.

Daar zit nu de Veroveraar. enz.

V.

De Dichter zegepraalt! Zijn hand
zal malscher tonen nog doen hooren!
De deernis is aan mingevoel verwant!
De treurzang zweeg: de zang der liefde wordt geboren!
„De oorlog is een schakel jammren; roem, een flikkring die niet baat,”
dartelde het lied des Dichters in zijn Lydiaansche maat!
„Is ’t tot eindeloos verdelgen, of veroveren van de aard?
„Is zy, aan uw wet gekluisterd, u niet waardig het genot?
„O! versmaad ze niet, de volheid van ’t u zegenende Lot!
„Naast uw boezem prijkt een Thaïs, en uw boezem bleef nog koel?”
De min, de toonkunst zegevieren
in ’t ongekend gevoel,
dat de oorlogszucht versmoort in ’t hart der fieren!
Den Koning baat geen wederstand!
zijn adem brandt!
Hy zocht, en laat de gloeiende oogen
onwillig op de schoone gaan!
Hy zucht en ziet haar nog eens aan,
en zwicht voor Liefdes alvermogen,
en minnedronken zinkt de Vorst
op Thaïs aangebeden borst!

KOOR.

Den Koning baat geen wederstand! enz.

VI.

Die weekheid verdwijne en de krijgsmoed herrijz’!
Dus wil het de dichter! Zijn brommende snaren,
gestemd tot verhevener krachtiger wijs,
verkonden zijn wil aan de weeldrige scharen!
De Vorst ontwaakt op d’ eigen stond,
en heft het hoofd ten hoogen,
als aan den dood onttogen,
en ziet getroffen rond!
„Ontwaak (dit hoort hy, fel bewogen)
„ontwaak, ontwaak!
„Zie om u heen! De schrikgodinnen waren!
„De slangen sijflen in heur haren!
„In beider oogen vlamt de wraak!
„En langs de koninklijke wanden
„houdt, met een heltoorts in de handen,
„een bleeke drom van geesten wacht!
„Ge erkenst hen? ’t Zijn Grieken, ’t zijn eerlijke helden,
„tot uw dienst, tot uw roem, op de bloedige velden,
„ten prooi aan het hongrig gevolgelt’ geslacht!
„Zie de vlam van den somberen fakkel der dooden.
„hoe zy dreigt op de tempels der Perzische goden.
„op heel ’t haatlijk gewest, dan hun schimmen bespot!”
Alles juichte, alles vloog op des dichters gebod!
En de Koning nam een fakkel, en hy snelde woedend heên!
en een latere Heleen
ging hem voor met rassche schreên,
om met hem een tweede Troje tot een puinhoop te vertreên.

KOOR.

En de Koning nam een fakkel, en hy snelde woedend heên! enz.

VII.

Dus zong in lang verloopen tijden,
eer nog de tooverkunst bestond
den Zefier een metalen mond
te vormen, waar zijn aâm welluidend door mocht glijden,
dus zong Timotheus! Naar zijn lied
ontsprong de kittlin van ’t verlangen,
de bijtende angel van ’t verdriet.
Maar later eeuw zag zijn gedachtnis vervangen
door grooter wonder, hooger macht.
Cecilia betrad deze aarde,
wier geest met nieuwe scheppingskracht
de melody des orgels baarde,
en, stout, het rijk der kunst tot wijder grenzen bracht!
Timotheus lauwer moet verteeren,
of deelen beiden éénen lof!
Hy voerde de aard ten hemelsfeeren,
en zy verhemelde dit stof!

KOOR.

Cecilia betrad deze aarde, enz.

Naar het Engelsch van
DRYDEN.