Da Costa/Aan Nederland, in de lente van 1844

AAN NEDERLAND
IN
DE LENTE VAN 1844.
O God! geef den Koning Uwe rechten. — De Psalmist.

Hooge waatren, zijn, o Neêrland! dikwerf over u gegaan, —
van de Zuiderbergrivieren, van den Noorderoceaan!
Hooge waatren, neen! meer dreigend dan of ijsklompschots op schots,
of het dondrend by Petten landdoordaarvrend zeegeklots:
hooge waatren van verdrukking door verwaten Tiranny,
of door opgedrongen Vrijheid, slechts van God en waarheid vrij! —
Zeeën tranen u verzekerd onder vanen, beurt om beurt!
of met koningstrots geslingerd, of met koningsbloed gekleurd!
Spaansche haters, Fransche vrienden, Britsche mededingers, ja,
eigen Landgenoten zelve (de herinnering verga!)
dreigden midden in de welvaart u den wissen ondergang, —
’t werd den Leeuw der zeven pijlen voor die waatren dikwerf bang!

   Hy, die hoog zit in de heemlen, laag op de aarde nederziet,
hy, die watervloed en stormen èn beteugelt èn gebiedt,
sprak tot al die oceanen, tot die stroomen hol en hoog!
„Treedt terug! zij Neêrlands bodem onbeschadigd, vruchtbaar, droog!"
Stuitte d’ overmoed der Alvaas, brak den trots van Lodewijk,
stelde tegen bandeloosheid ’t kleine Neêrland tot een dijk!
En het werd, steeds uit zijn nooden door die Hoogste hand gespaard,
van geslachten tot geslachten als een wonder voor heel de aard.

    Lente van een jaar dat, somber, zijn gedrukten loop begon!
gy op nieuw getuigt van redding uit diezelfde Reddingsbron,
Kiemden bittre burgerveten, mompelde onwil, wrevel, haat,
broedden slingerende orkanen in den dampkring van den Staat, —
wederom schoot door de wolken een verhelderende straal,
en de zeehoos in de verte stoof in domp weg andermaal.

   „Lof en dank den God der Vaadren!" zegg’ het volk zijn Koning na!
maar dat Neêrland by Gods werken ook Zijn wenken gadesla
Dat wy ’t vragen zonder uitstel. dat wy ’t vragen voor Zijn troon,
welke weg en wat beginsel door deze uitkomst wordt geboôn!
Wat thans plicht is, wat behoefte, — voor de Natie, — voor ’t geslacht,
dat weldra ons gaat vervangen, en eene erfnis van ons wacht.
Dicht omwikkeld in den mantel van een angstig zelfbehoud,
in gaan sluimren op de stapels van het aangebrachte goud?
Ons verschansen achter muren van vooroordeel of belang?
Zoeken wijsheid tegen d’ Eeuwgeest in de scholen van den Dwang?
Of wel, — dienaars van dien Heerscher, sterk door damp en door papier,
voor zijn stelsels, zijn beloften blakende van ijvervier,
medevliegen op zijn stoomschip, medehollen voor zijn kar,
zonder reiskaart of bestemming, zonder Noord- of Morgenstar?

   Geen van beiden! — Geen van beiden waarborgt immer Neêrlands lot.
Neen! geen sluimren! neen! — geen stilstaan! — al wat leven mist, mist God.
’t Zij dan leven! ’t zij beweging! maar beweging zij hier kracht
geen verplaatsing slechts, door ’t schudden van den bodem voortgebracht;
geen vervoering door den prikkel van een smaaklijk zwijmelgift;
geen verbloemde goud-n of staatszucht; geen gehate factiedrift!
Ja, ’t zij leven, ’t zij herleven voor dit weêr gespaarde volk!
maar een leven niet van droomen, stout gegrepen uit de wolk,
niet ontvoerd aan vreemde zeden als een nuttelooze roof, —
neen! ontwikkeld uit den wortel van Geschiedenis en Geloof!
In zijn wezen, vrucht der tijden, — in zijn vorm, van dezen tijd!
Nederland, aldus herboren, aan een roeping weêr gewijd,
zal zich toonen waard de Vaadren. Zij het needrig, zij het klein,
zoo slechts telkens als oud Isrel van zijn volksschuld weder rein!
God te vreezen, waarheid te eeren, vroom te handlen, zij de keus!
„Met Gods woord voor Vorst en Vrijheid!" de onveranderbare leus!

   Vaderlandsche jongelingen! deze leus is waard den gloed,
die zich uitdrukt in uw blikken, en die ombruischt in uw bloed!
Kweekt dien gloed, maar met geen voedsel uit onreinen wortel ooit,
hoe de vrucht ook voor uw oogen zich met valsche kleuren tooit
Werd Gods Woord, of Recht, of Vrijheid, ooit een spot voor ’t jonge Euroop, 0151
’t jonge Neêrland, in God moedig, zij voor beter zaak de hoop!

   Voorts wy allen! kleinen, grooten! ’s Konings dienaars en zijn Raad!
Afgevaardigden en Oudsten van den Nederlandschen staat!
heel gy Natie! Ook voor volken is er heil slechts in één naam
(dat geen Neêrland, geen Europa, zich dien Statenschepper schaam!):
Jesus Christus — (schrik niet, Isre! ’t is uw Koning, Judaas Leeuw,) —
de Eeuw vergaat, maar Zijn regeering is van eeuw door eeuw tot eeuw!

   Maar gy! Spruit van vijftig Nassaus! zelfs Oranjeheld en Vorst!
in uw boezem blaakt (wy weten ’t) een uw stamnaam waarde dorst.
Ja, u wenkt een hooge roeping, — ons, een zielverheffend lot.
Stormen weken, zorgen bleven. Plaats u-zelven voor uw God!
Elke vraag, waar menschenwijsheid zich onvruchtbaar in verkwist,
koninklijk ter hart genomen, worde dáár door u beslist.
Elke vraag en haar beslissing wijze in ’t hart naar Gibeon,
naar den Hoorder der gebeden, en de vraag van Salomon.
Opwaarts, Zoon van zoo veel Christnen! Aangebeden en geloofd!
en gy zult als Koning wezen, ’t geen gy zijt als Legerhoofd.

   Neen! geen Grondwet zal behouden, hoe vergood eens of vertreên,
zoo geen raad by God gezocht wordt, met verneedring en gebeên,
Vruchtloos anders elke Grondwet! ’t Blijft een levenloos papier,
speelbal dáár, van ijdle vonden, bron van nieuwe driften hier!
Maar wat Staatswet ons beheersche, zij dit Opschrift het begin,
onbeschreven, zoo het zijn moet, maar geprent in hart en zin:
„ ’k Ben die God, die eens uw Vaadren uit het Spaansch Egipte bracht.
„Die met Willem van Oranje Neêrland scheppend heb gedacht!
„Die door Maurits veertig steden aan uw Staatskroon heb gesnoerd
„en door hem en Fredrik Hendrik ’t groot bevrijdingswerk volvoerd.
„Die uw koopliên vorsten maakte, van uw waatren vasten grond,
„Die vier werelden door schepen aan dat visschersdorp verbond,
„waar paleizen zich verhieven, zegens zegen vroeg en spâ,
„by den weêrklank der kartouwen van Farnse en Spinola;
„Die voor (wederom!) een Willem, ’t zij hy neêrlag of verwon,
„stilstaan deed en achteruitgaan Frankrijks koninklijke Zon;
„Die aan Frankrijk en zijn Keizer u rechtvaardig overgaf;
„Die, als ’t volk in ’t graf gezonken, u weêr opriep uit het graf;
„Die by Waterloo en Leuven uw Oranjevaan bescheen;
„en de jongste lotsbevrijding uit uw Staatsverlegenheên
Achtien honderd vier en veertig tot haar jaarmerk voeren doe."
Ja! wy treden, God der Vaadren! Tot die hoogste Grondwet toe.
Wees gy Neêrlands Opperkoning. Gy het Erfdeel van ons zaad!
En dan! — kome tegen Neêrland haat, verleiding, afgunst, smaad!
Dreige! Dwangzucht of Omwentling weêr ons volksbestaan den dood! —
Wil de Bondgenoot des Zwijgers ook nog de onze zijn? geen nood……

Zy zullen het niet hebben,
   ons oude Nederland!
Het bleef by alle ellenden
   Gods en der Vaadren pand!
Zy zullen het niet hebben,
   de goden van den tijd!
Niet om hun erf te wezen,
   heeft God het ons bevrijd!

Zy zullen ons niet hebben,
   zoo lang deze Ystad staat;
zoo lang in Neêrlandsche aadren
   één polsslag Neêrlandsch staat;
zoo lang er heldenzielsgloed
   in Nassaus Telgen blaakt; —
zoo lang de geest des Zwijgers
   op ’t Delftsche praalgraf waakt!

Zoo lang één Friesche bodem
   op Noordsche waatren drijft,
zoo lang van Utrechts Unie
   nog één gedenknaam blijft,
zoo lang niet al de pijlen
   verstompt zijn van den leeuw, —
zoo zullen ze ons niet hebben,
   de goden dezer Eeuw.

Wilt Gy ons slechts nog kennen,
   God van het voorgeslacht!
Hoe zal de Schildleeuw brullen
   van moed, van vreugd, van kracht!
Hope zal de Zeeleeuw plassen
   in ’t welbekende sop,
en dagen vriend en vijand
   tot stoute sprongen op!

Hoe zullen zy te zamen,
   waar ’t Recht en Waarheid geldt,
gestand doen tegenover
   Schijnvrijheid en Geweld!
Of, vreedzaam maar vol ijver,
   van Oost- tot Westerboord
aan de aarde licht verkonden
   door ’t Evangeliewoord.

Den Negerslaaf, by ’t zwoegen,
   de vrijheid door ’t kruis!
Aan Israël zijn Koning,
   beloofd uit Davids huis!
Gods heil aan alle Heidnen, —
   Maleier en Javaan
de zon der volle Waarheid,
   voor nacht of halvemaan!

Of zijn het andre tijden,
   die God voor ons bewaart?
Een donkrer lotsbedeeling,
   waarvoor wy zijn gespaard?
Gy zult ons toch niet hebben,
   gy goden van den tijd!
Wy blijven ook by ’t zinken
   der vaadren God gewijd!

Een natie kan ook vallen
   met eer, ter eer van Hem,
en houden, heilgeloovig,
   zijn standaart vast met klem.
Daar zijn ook martelaren
   op Neêrlands grond geweest!
Geen Lodewijk #1, geen Willem,
   heeft ooit die keus gevreesd.

Met al hun schoone woorden,
   met al hun stout geschreeuw, —
zy zullen ons niet hebben,
   de goden dezer Eeuw!
Tenzij het woord des Zwijgers
   moedwillig werd verzaakt:
’K HEB MET DEN HEER DER HEEREN
   EEN VAST VERBOND GEMAAKT.

Ik dacht aan Graaf Lodewijk, broeder en rechterhand van den grooten Zwijger.

.