Da Costa/Aan mijne egade 26 december 1825


AAN MIJNE EGADE.
OP DEN 26sten DECEMBER DES JAARS 1825,
TER EERSTE VERJARING VAN ONZEN EERSTELING
WILLEM DANIËL.


Diebre teêrgeliefde Gade,
door des Heilbeschikkers hand
my geschonken tot een pand
dier aanbidlijke genade,
die, waar ze echtgenooten paart,
hemel mededeelt aan de aard,
in een weêrschijn van die Liefde,
die zich-zelv’ niet heeft gespaard,
toen in ’t lichaam geopenbaard,
onze zonde Hem doorgriefde!

Hoe verrukt die traan my ’t harte,
waar, uw minlijk oog in smelt,
als ge ons telgje in de armen knelt,
d’eersteling van uw moedersmarte,
wien dees feestlijke dag
’t eerst voor ’t licht ontluiken zag,
en, bevrucht van nieuwen zegen,
d’ eersten heilverjaargroet uit
over d’ afgesmeekten spruit,
kroon der echt, van God verkregen.

Met dat hart, dat hy verheugde,
dat van weemoed glinstrend oog,
thands gestegen naar omhoog
tot den Oorsprong aller vreugde!
Zonder dankgebed tot Hem,
psalmgejuich van hart en stem,
zoude er heil zijn voor den Christen?
Onze blijdschap is van God!
Wat ware ons het schittrendst lot,
Lieve, zoo wy dit niet wisten?

Naar de Hoorder der gebeden
met een offerhand van lof
uit dit levenlooze stof
in des Heilands naam getreden!
Ja! Hy hoorde, toen gy badt
in verzuchting om den schat,
dien uw schoot me in ’t end mocht schenken!
Zoo Hy af te wijzen scheen,
’t was tot voller zaligheên,
boven bidden, boven denken!

Vreugde van mijn levensdagen!
Welk een hemelzoete plicht,
voor Zijn zeegnend aangezicht
thands dat spruitjen op te dragen!
Aan die hoedende Engelenwacht,
die met heel des afgronds macht
geen Verderver kan verdrijven,
onder ’t zegel van dien Geest,
die op Isrel is geweest,
die met Isrels zaad zal blijven.

Schat noch rijkdom op deze aarde,
roem noch aanzien by den mensch,
is der Christenmoeder wensch
voor den lievling, dien zy baarde!
Hy zij de Uwe, groote God!
O! bestier geheel zijn lot,
dat hy ’t rijk van Jesus erve!
Dat hy nederig en klein,
in Zijn bloed van zonde rein,
Christus leve, Christus sterve!

Leer, mijn zoon! vroegtijdig vreezen,
wiens gezegend merk gy draagt,
die uw kinderschreden schraagt,
die uw Leidsman steeds zal wezen!
Wees den Herder steeds nabij,
die uit ’s werelds heerschappij
in Zijn schoot ons wil vergaderen!
die, vóór ’s werelds grondzul stond,
uw gezegend lot verbond
aan de ellende van uw vaderen!

Beurtelings slaven, beurtelings vorsten,
beurtelings zwervers over de aard.
voor verdelging steeds gespaard,
schoon zy God verwerpen dorsten, —
heeft uw voorgeslacht gedwaald,
schoon door ongeloof verstaald
toch geleid door d’ Ongezienen,
om in ’s aardrijks laatsten tijd
van der logen boei bevrijd,
Jesus eeuwiglijk te dienen

’t Zag den val van Sions vesten,
’t bracht van de oevers van d’ Eufraat
’t diep verneêrde koningszaad
naar de verste kust van ’t Westen!
’t Voerde ’t riddelijke rapier
onder Portugals banier,
en, de afgodendienst ontvloden,
week het van ’t Hesperisch strand
naar ’t herbergzaam Nederland,
in de duisternis der Jonden.

In dees streken uitverkoren
als een tweede volk van God,
mocht (o nooit volprezen lot!)
uit de duisternis herboren,
uw bevoorrecht oudrenpaar
dan na tweemaal honderd jaar
u aan Jesus voeten brengen;
en den heilgen Christendoop
(pand der goddelijke hoop)
op uw dierbaar hoofd zien plengen.

Bleef een zoon uit Jacobs lenden,
thands niet meer door vleesch en bloed,
maar door ’t hopende gemoed,
waar die vaadren God door kenden!
Dien den Hoop van Abraham,
dien den Heiland van uw stam,
leef ter eere diens Ontfermers!
Strijd, in Zijne roeping sterk,
voor de Nederlandsch Kerk!
voor het Huis der Kerkbeschermers!

O mijn telgen! in ons leven,
in ons sterven zijn wy Gods!
Hy is onze vaste Rots!
’t zij we in vreê te Hemwaart streven,
of (indien ik uiten mag,
’t is geen deze onvergeetbre dag (*),
voor het oog der ziel doet stralen)
langs des heilgen Jonglings spoor,
dien der Heilgetuigen koor
de eerste bloedkroon zag behalen.

1825.



(*) De aloude Christenheid herdacht den marteldood
van Stephanus op den tweede Kersdag.