[ 348 ]

JERICHO.

Door het geloof zijn de muren van Jericho gevallen,
als zij tot zeven dagen toe omringd waren geweest.
Heb. XI: 30.
Zoo de kracht van 't zwaard zal gelden,
Caleb is een bloem der Helden,
Josua, een machtig Hoofd,
wien de glorie is beloofd;
over den Jordaan getrokken,
staat heel Isrel onverschrokken
tegen 't Cananeesche rot;
doch, o Jericho! uw wallen,
zullen voor geen wapens vallen,
maar voor d'adem-zelf van God!

De Arke Gods vooruit gedragen,
den bazuinklank aangeslagen,
[ 349 ]zevental uit Arons zaad!
tot de trotsche stad vergaat.
Zesmaal zullen deze muren
d’ aanval vna ’t geheel verduren,
en de heerlijkheid weêrstaan:
by het zevende ochtendrijzen
zal hier God zijn kracht bewijzen,
en de hoogheid nederslaan!

Zevendubbel ommegangen,
ramsbazuimgeschal, vervangen
door den kreet van ’t juichend heir,
stormen ijzren wallen neêr!
Ziet! De ontzette gronden knakken!
Ziet! De ontwrichte muren zakken!
’t Is Jehova, Hy-alléén;
Hy, de in Israël bekende,
Die den slavernijdag wendde,
heeft de vesting platgetreên!

Nu staat Jericho u open,
Israël! Gy zult haar slopen,
haar gedachtnis verga!
En vermeet’ zich, vroeg of spâ,
niemand ooit haar torenspitsen,
die Jehovaas bliksemflitsen
tergend lokten door haar trots,
uit haar puin weêr op te trekken,
want geen stadsmuur zal hem dekken
tegen ’t wraakgerichte Gods!

Hiëls eerst- en jongstgeboorne
tuigden de afgedreigde toorne,
en betaalden met hun bloed
vaders gruwbren overmoed![1]
Al wie Jericho herbouwen,
door hun voorbeeld onweêrhouen,
zullen meê ten afgrond gaan!
[ 350 ]Waar Gods gramschap uitgestort is,
waar des Scheppers recht verkort is,
kan geen Schepsels werk bestaan!

Ook uw vesten zullen beven,
ook Uw stichters zullen sneven,
Jericho van ’t ongeloof,
voor de heilvemaning doof!
Rukt gy aan, gewijde scharen,
wien zich God wil openbaren,
als uw Krijgshoofd in het veld!
wien Hy ’t woord wil toebetrouwen,
dat geen woede kan weêrhouen
van ’t vereenigd helgeweld!

In ’t gebed voor uit getreden!
In ’t geloof den strijd gestreden!
De Evangelische bazuin
stormt het duivlenrijk tot puin!
Predikt Jesus den Gekruisden,
den om onze schuld vergruisden
menschgeworden Wereldheer!
Durft Zijn naam, Zijn kruis belijden,
durft u Zijn versmaadheid wijden!
En de Palmstad berste weêr!

Zij ’t heelal u ongenadig!
Dat de vijand zich vezadig’
aan uw tranen, aan uw bloed!
die verdrukking is zoo zoet!
Onverbitterd, onbezweken,
zult gy Recht en Waarheid wreken
door de kracht van ’t Geestlijk zwaard,
’t levenswoord der hemelboden
tot ontwapening der snooden,
tot verlossing van heel de aard!

Neen! geen zichtbre stalen zwaarden!
Neen! geen pijlen! Neen! geen paarden!
aardsche wapens baten niet,
waar Gods stem den strijd gebiedt!
[ 351 ]’t Volk van God zal overwinnen
over wereld, hel en zinnen;
en, veréénigd als één man,
zonder krijgsmacht paden banen
voor zijn wapperende vanen
door ’t verbaasde Canaän!

Maar gy, Rachab! Uitverkoren!
in de duisternis geboren
van een afgevallen stam!
Loof den God, die tot u kwam!
Onder ’t dondren der bazuinen,
toen uw vaderstad in puinen,
en haar macht in onmacht viel,
bracht Hy, zwevende op de wolken,
slachting aan de ontaarde volken,
maar verlossing aan uw ziel!

Dien Verlosser zult ge aanbidden,
en uw naam in Isrels midden
zal beroemd zijn by ’t geslacht,
waar u God in overbracht!
Salmons gade zult ge wezen,[2]
tot een moeder uitgelezen
van den Spruit, die komen zal,
die, gezegendste aller loten,
die uit Jessé opgeschoten
’t aardrijk overschâuwen zal!

Diamant, uit de aard gedolven,
parel uit het diepst der golven,
neem uw plaats in aan de kroon
der verlosten van Gods Zoon!
In de nacht van ’t werelds duister
flonker met ondoofbren luister
als een Leidstar in de wolk,
tot een teeken aan den Heiden,
dat zich ’t Godsrijk uit zal breiden
tot op ’t afgelegenst Volk!
[ 352 ]

O Mijn God! hoe menige oogen
zijn in ’t Jericho der logen
afgesloten voor het Licht,
waar der zonde nacht voor zwicht!
Tegen ’t Heil, uit U gevloten,
hoe veel harten nog omsloten
met een meer dan ijzren muur,
die Uw liefde vrij zal maken,
die Uw adem door zal blaken,
op ’t welras voldragen uur!


  1. 1 Koningen XVI: 34
  2. Mattheüs I: 5