DE PARIA.
(FRAGMENT.)

Daar lag een mensch in 't stof gebogen
in zielsvertwijfling versteend.
Geen traan besproeide meer zijn oogen
sints lang reeds had hy uitgeweend.
O, 't was een lot, dat hy verduurde!
waarop hy lange dagen tuurde,
waaraan hy eeuwge nachten sleet,
in dat zich-zelf verslindend denken,
dat merg en been vermag te krenken,
maat tot geen uitkomst leidt van 't leed!

't Was een dier schepslen, voor wie de aarde
niets dan het naakte leven heeft;
een, wien van de ure af, die hem baarde
een eeuwge vlek aan 't leven kleeft.
't Was een dier wreed, dier fel versmaden,
wien Bramaas heilgen beladen
met aller godheên ongenâ;
wien met zijn bodemlooze plassen
de Ganges-zelf niet rein mag wasschen —
het was een arme PARIA.

Niet echter, Paria te wezen
is zulk een onverduldbre pijn,
niet — hoe ook schrikbaar en te vreezen
van kind tot kind een ban te zijn.
Een mensch, een stam wordt aan het lijden,
wordt, onder 't mokeren der tijden,
ook aan het smaadlijkst lot gewend:
het hart verstompt zih onder 't zwoegen,
ja, vindt in 't einde zelfs genoegen
in zijn verdierlijkende ellend.

Maar uit een stam, zoo diep vertreden,
een hart te voelen in de borst,
bewerkt met andre vatbaarheden,
verteerd van hooger levensdorst!
Onwetend van den dichtgeest blakend,
naar grootsche mannendaden hakend,
die hy niet eens beproeven mag,
gevormd voor liefde, grootheid, waarheid, —
en wat wellicht, met minder klaarheid,
nog dieper in zijn boezem lag!

En dan, — een wereld saamgezworen
in 't onmeêdoogendste geweld,
om elken eedlen kiem te smoren,
waar dat rampspoedig hart van zwelt;
en dan, — het hart gegriefd, doorstoken,
getrapt, gefolterd en gebroken
met schan- op schadnaam, hoon op hoon!
O! dat is levend 't leven derven!
O! dat is lijden, dat is sterven,
dat sterven duizenden van doôn!……

Aan deze dood dan gaat hy sneven,
de Paria, in 't leed versteend,
wien — moog' hy sterven, moog' hy leven —
geen nevenmensch een blik verleent.
Ach! zelfs by 't naderend zieltogen
staat hem de vloek zijns naams voor oogen,
die leeft en voortleeft met zijn bloed;
zielmoordende herinneringen
gaan eindloos voort zich op te dringen
aan 't half bewustloos gemoed.

Hy droomt zich in zijn kindsche jaren,
reeds toen afschuwlijk in elks oog —
een knaapjen worstelde in de baren;
hy greep, en hief het naar omhoog
en bracht het juichend aan de moeder, —
maar deze, op d'aanblik veel verwoeder
van wie haar 't jongsken heeft gered,
hergeeft het gillend aan de stroomen,
waaraan het naauwlijks is ontkomen:
de greep eens eens Pariaas besmet!

…… …… …… …… …… …… ……
  …… …… …… …… …… …… ……

1840.