Da Costa/Vijf en twintig jaren. Een lied in 1840

VIJF EN TWINTIG JAREN.

EEN LIED IN 1840.

Kan het zijn dat de lier, die sints lang niet meer ruischte,
die sints lang to geen harten in dichtmuzijk sprak,
weêr op eens van verrukking en hemellust bruischte,
en in stroomende galmen het stilzwijgen brak?

Kan het zijn dat een ader, verstikt en vergeten,
schoon eens mede van jeugdige zangtonen vol,
thands op nieuw, door een stout maar gelukkig vermeten,
in den zandgrond geraakt, weder uitschoot en zwol?

’t Mochte zijn, dat een winter voorby waar gevaren,
en haar ijs by de stralen der lentezon smolt; —
dat — een reeks van onvruchtbaar vervlotene jaren
door één oogst voor het minst al die dorheid vergold!

Neen! de mensch mag zijn lente geen tweedemaal smaken;
op zijn winter volgt nooit weêr herleving en groei! —
dan alleen als dit stof eens zijn dooden zal slaken
voor een eeuwige zon, voor een eindloozen bloei!

Evenwel heeft wellicht onze Dichtkunst haar tijden. —
o! De harp van mijn stam heeft de wissling gekend
van gejuich en geklag, van verheffing en lijden,
van bevrijding en lange — verdorrende ellend.

Heeft ze in glansrijker eeuw niet de hymnen doen rijzen,
waar de Dochter van Sion by opsprong in lof?
Waar nog heden de Volken haar Koning in prijzen,
schoon Jerusalems kroon ligt gedoken in ’t stof?

En Jerusalem viel! en, Euphraat! aan uw boorden
hing het speeltuig ontsnaard in de wilgen verward! —
Werd van daar ook niet nog in vermogende akkoorden
prophecy en vertroosting gebracht tot het hart?

En nog later zong Juda, daar ’t, balling, zijn staf voert,
of het waar’ met een zweem van den vroegeren zwier,
waar de Taag langs Lisbóa zijn goudkorrels afvoert,
waar zich Cordua baadt in den Guadalquivir!

Ja, ook, daar nog deed Isrel zijn liederen stijgen,
op zich huwende Westersche en Oostersche wijs…
de Inquisitie daagde op, en de harptonen zwijgen,
aan verstrooiende stormen geslingerd ten prijs!

Zoete boorden des Amstels! gy deedt ze herleven.
Op den toon van uw Vondel, uws Bilderdijks stem,
ving de snaar weder aan van vervoering te beven,
en des Jongelings greep had een oogenblik klem.

O! hy zong — uit de zucht, die nog leeft in zijn aadren,
schoon met mindere snelheid van dichterlijk bloed, —
dan eens Dichtkunst en Min, dan eens ’t lot zijner Vaadren,
of het land, eens dien Vaadren zoo gul en zoo groed,

Of den strijd tegen afgoôn, uit d’Eeuwtrots gesproten,
of, den lofzang den God aller heemlen ter eer; —
en (de hand van dien God had mijn zielsoog ontsloten!)
den Emmanuël, eindlijk, mijn Heiland en Heer!

Zweeg die lier voor altoos? En indien zy herleefde,
door de deining der Eeuw uit haar sluimring geschokt,
of omdat weêr een Adem de snaar overzweefde,
die heur zilvren tonen ten wederklank lokt.

Wat dan nog zou zy zingen? wat voorwerp zich kiezen
uit Verbeelding en — Waarheids onmetelijk veld,
daar zich aandacht en geest in den maalstroom verliezen
van wat telkens de dag aan zijn opvolger meldt?

Ziet? het vierde eener eeuw heeft zijn stonden doorvlogen,
sints ik aanving mijn hand aan de cither te slaan! —
Weggevloten jaren! herrijst voor mijne oogen!
o! geeft gy my de stof voor mijn maatgezang aan!

Ja, een stof voor mijn verzen, een grond voor mijn voeten,
van waar verder mijn oog in het rond moge gaan,
om aan d’ eindpaal der tijden een toekomst te ontmoeten,
die alleen van die tijden den loop leert verstaan!




   ’t Zijn vijf en twintig jaar! — ’t Kanon van Waterloo
bromt in mijne ooren nog, als toen de vlugge Boô,
met losgelaten toom van ’t slagveld afgezonden,
door Hollands steden rende; — en duizenden van monden
herhaalden wijd en zijd de ontzachelijke maar:
„’t Uur, dat der Volken lot beslissen moet! is dáár!
„De honderdduizenden ontmoeten zich, en botsen.
„De Pruissen naadren en de Britten staan als rotsen.
„Maar de Adelaar bezielt zijn benden, dol van moed.
„Oranje leeft, maar op de velden stroomt zijn bloed!”
En straks: „Triumf! geeft lof den God der legerscharen!
„Hy heeft des Drijvers arm,, dan moedwil der Barbaren
„ten spot gemaakt, ontwricht. — Tot hier toe, Aartstiran!
„Uw kroon, uw staf, uw ster heeft uitgeschenen. Van
„uw ban herademt de aard. Ja, de afgod is gevallen.
„o stad der weelde! stad des bloeds! Ontsluit uw wallen
„ten tweedenmale voor Euroop! Hergeef den roof,
„o Babel! Voor de stem der wraakvermaning doof.
„ontkwaamt ge een tweedemaal die wraak: houd op te wroeten
„in ’s menschdoms ingewand (daar komt een tijd van boeten!)
„en ’t zij weêr vrede op een te lang geteisterde aard!”

   Het zij zoo! ja, de storm hebbe uitgewoed; het zwaard,
verpozingloos gezwaaid, ruste eindlijk in de schede;
en ’t heilig Vorstenbond verzeegle ’t! — Is het Vrede,
om dat de donder zweeg van ’t moordverspeidend kruid?
Is de Oorlog, in zijn vaart, ook in zijn bron gestuit?
En viel de Omwentling in de macht der Dwangbezweerders?
Zy, met haar bloedig rot van orde- en rechtschoffeerders!
Zy, telg en moeder van onzaalge Tiranny,
ontfangen en gekweekt by ’t leugenlied van: VRIJ!

   Neen! kroost van Adam! wacht niets ander dan vertooning
van vrijheid orde of rust, tot dat die Vredekoning
komt heerschen over de aard, in wien de hemel jucht,
en voor wien eenmaal al wat leeft de knieën buigt!
Neen! wacht, Euroop! geen heil van waapnen of verbonden!
Uw moederschoot heeft nog den vuurber niet verslonden,
wiens ingewand van ’t zaad des opstands woelt en blaakt;
en, schoon het ook niet steeds de lavavloeden braakt,
zijn gisting tot verraat in trilling, rook en steenen
die ’t oprispt! — Zij de krijg der volkeren verdwenen;
de kiem werd niet gesmoord, maar kruipt en woelt in ’t rond,
en dreigt als tijdgeest meer, dan ze ooit als krijg bestond.

   Het ZEVENTIENDE JAAR der eeuw! — Wat jubeltonen
doordaavren oud Germanje, en wakkren in haar zonen
herinneringen op, waar Rome tegen wrokt,
het Ongeloof voor staat, en Laawheid-zelf van schokt?
Wat zingt men? welke daân? wat mannen? Zijn het vorsten,
die tegen ’t Vatikaan hun zwaard ontblooten dorsten?
Is .t Keizerlijke trots en .t Vorstlijk wangedrag,
ten tegenwicht beproefd van .t Pauseliijk gezeg?
Neen! Vierde Hendrik boog! de Hohenstaufen vielen!
en zelfs dat Koningswoord: „.k Zal Babylon vernielen!”
verwoei, gelijk de stem van Kerkvergadering
en menig Kerkvoogd in onvruchtbre klacht verging,
met raad- op raadslag, naauw gescherpt, of weêr bezworen
door d. eeuwenouden Staf. — Wat Alamacht had verkoren,
was zwakker werktuig! .t Was een boetling, arm en klein,
een monnik zonder glans van vaadren, als onrein
verworpen by zich-zelv., — maar hijgend naar vergeving,
naar waarheid, naar de kracht van Boven, naar herleving,
naar zielsbevrijding uit der zonde nacht en hel!
’t is Luther! — Worstelend in de engte van zijn cel,
of zwervend door de stad der Cesars, vraagt hy beide
wat geen van beide heeft geven!…… En God zeide:
„daar zij licht!” en het licht verrees hem uit dat Woord,
op Erfurts kloosterstof heroverd! Ja, hy hoort
als uit Gods eigen mond den Evangeliezegen:
„geloof! — De zaligheid wordt door geen doen verkregen
„van menschen. Ze is Gods werk. Gerechtigheid en heil,
„voor schat noch wijsheid, voor geen boete of aflaat veil,
„is gave van Zijn liefde aan Zondaars. .t Eeuwig leven
„(Geloof in Christus en zijn zoenbloed!) is gegeven.”

   Dat woord werd leven in zijn ziel, wordt in zijn mond
een overwinnend zwaard…… Hervorming! .t was uw stond.
De Monnik, in de kracht van .t Heil, hem aangebroken,
heeft op den dag te Worms .t getuignis uitgeproken!
Daar staat hy! ja, God hielp. Daar knielt hy keer op keer!
Onweders drijven af, en zegens plasschen neêr;
gevaarten storten in, de de eeuwen reeds trotseerden,
en waarheden staan op, die als in .t graf verteerden.
In .t huis des Heeren is de Kandelaar geplaatst,
en schittert van een licht, dat Rome-zelf weêrkaatst.

   En thands! drie eeuwen, sints, zijn in de zee der tijden
verdwenen, — en gy deelt dien jubel, dat verblijden,
o zonen eener eeuw, zoo rijk, zoo hoog verlicht?
Neen, Luthers vrijheidszin was de Uwe niet. Gy sticht
een ander werk, en op een andren grond. De kennis,
ontworteld aan ’t geloof, werd trots, werd heiligschennis.
Een andre geest stuwt thands de stoute raadren voort!
’t Is geen doorvorschen meer, maar richten van het Woord
des Heeren, — God gedaagd ter vierschaar van de Rede, —
Zijn Waarheid, veil gesteld voor ingebeelden vrede
of wijsheid uit het stof! ’t Is Heidendeugd en kracht,
gepredikt aan de ziel die naar vergeving smacht!
’t Is uit de Christendom den Christus weggenomen.
Is ’t wonder, zoo een Eeuw, verzonken in haar droomen
èn grondslag èn banier van ’t grootsche werk vergat,
en ’t jonge Duitschland joelt waar eenmaal Luther bad?
Maar ’t overblijfsel leeft! Trots Wet- en Woordverkrachting
daar is een toekomst voor ’t geloof! een heilverwachting
voor onze zuchtende aard! Daar is een Chrituskerk,
niet in de gunst des Tijds, maar in haar Heiland sterk.

   ’t Jaar TWINTIG. — Onder de aard zijn schuddingen vernomen!
De vuur rookt en ronkt, en dreigt weêr uit te stroomen;
de volken zijn op nieuw verbolgen; en de toorts
des oorlogs walmt van ver. De Constitutiekoorts
doorwandelt half Euroop, van Portugal en Spanje
tot Napels en Piemont; — ja, ’t moederlijk Germanje: —
en Koningsbloed rookt weêr in Frankrijk! — Alles wacht,
of ’t monster pas getemd door Noordsche heldenkracht,
den band ontspringen zal van legers en verdragen: —
Tien jaren uitstel nog! De zon der julijdagen
is aan den hemel nog niet opgegaan! — Maar ziet!
een ander Godsgericht vertoont zich in ’t verschiet.
De Ster, voor veertig jaar uit Corsica verschenen,
is in uw rotsen, Sint Heleen! voor de aard verdwenen.

   Gy waart een Morgester, Napoleon! uw blik
straalde èn Omwentling èn haar vijanden ten schrik!
O! Eenmaal stond Gy groot. Onsterfelijke glansen
ontglommen bliksemend aan uwer helden lansen!
en Gy, bewelkomd door een gloriedronken Volk,
zweeft, Aadlaar, over hen, — als op een donderwolk
van rook, een zee van licht, den golvenden helmetten
en bortkurassen uitgestraald, en bajonetten,
ter brijzeling geveld van wat ook weêrstand bied’,
naar ’t vast berekend punt, waar Gy de zege ziet!
Ja, eenmaal stondt Gy dáár, een beeld van alvermogen!
De koningen der aard omkringden, U, en bogen.
De wil van Frankrijk was Euroop de wet, Uw wil
aan Frankrijk! Op uw wenk vloog alles of stond stil. —
Maar neen! Gy waart de man van God niet, Werelddwinger!
gy werd het speeltuig van dat Lot, dat aan den vinger
der hooge Godheid drijft, toen Ge in uw hoogheid trad,
en een verdwaasd geslacht U als een God aanbad! —
Gy vielt! — Gy sterft! — De rij der Aartsveroveraren,
die eenmaal, als Gy-zelf, des werelds geessels waren,
ontmoet U met dees taal in ’t vale doodenrijk:
„ o Zoon des dageraads: hoe werdt Gy ons gelijk!
„Gy vielt! — Rust eindlijk, rust in ’t verre grafgesteente!
„zoo rusten mooglijk is zelfs aan uw koud gebeente.”

   ’t Jaar DRIE EN TWINTIG rees. — ’t Is feest in Haalems wal.
De menigte vlood saam op ’t schel trompetgeschal.
’t Is wel haar tijd niet meer van blinkende tournooien,
waar duizend Edelen de heirbanier ontplooien
voor Hollands Liebaart en den Henegouwschen Leeuw!
’t Geldt echter hier een dag der bonte Middleeeuw.
Een man (’t was in den tijd, toen Beijeren reeds taande
en ’t stout Borgondiê den weg der grootheid baande,)
een man, in Haarlems hout, sneed op den beukenstam
een vorm, die in den grond als letter nederkwam!
Maar op die letter zeeg een stemgalm uit de blaêren:
„vermenigvuldig u!” en ’t was zoo. Vijftig jaren
had de Eeuw nog niet geteld, als ’t Aartsbisschoplijk Stift
den troon der Drukkunst op zijn bodem zag! De Schrift,
het eerste, ging van toen vertienmaalduizendvuldigd
naar ’s aardrijks hoeken uit! O wonderen verschuldigd
aan ’t toeval van één dag! Hier is de vinger Gods.
Wat ook ontheiligd werd door menschelijken trots
of wrevel: hier was God! ’t Was, wat ge ooit sedert werkte,
o drukkunst! ’t was, het bleef, met nooit gekende sterkte,
vermenigvuldiging! — van licht, van wetenschap,
van woord, van wil, van macht. Het was een reuzenstap,
ten hemel — en ter hel. Ja, menschdom! ook ter helle.
O! wie in arren moed’dat woord in twijfel stelle,
zie om zich! zie die Pers, die in haar jonge kracht
den dag des Bijbels aan ’t verduisterd menschdom bracht,
sints, tegen God in kamp, verharde zondekweekster,
verboden lust- en haat- en oproervlam-ontsteekster!
Zie spottend Ongeloof aan waarheid, hemel, deugd,
als opgedrongen door haar dienst aan ’t hart der jeugd,
aan ’t oog der kindren! zie haar legioen romannen
gezondheid beide en schaamt’ van maagdenwangen bannen,
en met haar sluipen in het eenzaam slaapsalet,
en in den droom, if in de nachtwaak op het bed,
gedachten mengen, die, in ’t woelend bloed gevloten,
d’ echt verontreinigen, eer dat hy werd gesloten!
Hy zie de Drukpers, als verwaten koningin
gezeten op haar koets, de Meening als slavin
in teugels klemmen, en aan ’s Afgronds macht verraden,
ja, ongeduldig, met een zwerm van vlugge bladen,
vemenigvuldigd dag by dag, en uur voor uur,
onze aard bezwangeren van ondermijnend vuur,
de Majesteit weêrstaan, Gods ordeningen honen,
de tempels plonderen, en koningen onttroonen.

   ’t Jaar DERTIG! — Julij?… ’k Zag uw kroon in ’t slijk gesleurd
Bourbon! — September?… ’t Rijk der Nederlanden scheurt!
Nu was ’t een worstelen van langgerekte vrede
en wrevel; ’t zwaard, of ’t waar, bezworen in de schede;
in schijn van middlaarschap, geweld en hoogheid heer;
aan ’t Recht zijn recht, en aan de zegepraal haar eer
ontkend! — En Talleyrand in de onderhandelingswijsheid
der eeuwen — en der Eeuw — volleerd, plaatst in zijn grijsheid
met afgerichte hand de Vrede in evenwicht
op Staatsomkeering, en het Wanrecht dat zy sticht. —
Europa! Nederland! Verbonden triumfeeren,
gesponnen onder de aard. Maar zie oook God regeeren!
God, met Zijn cholera de volken schuddend; God,
hoe hel en wereld woel’, bestemmer van ons lot;
God, nog uw God, o van uw Vaadren afgeweken,
o in de omklemmingen der Vreemde schier bezweken,
om dien afval diep vernederd Nederland!
Ja! ’t is der Vaadren God, die d’ onbestaanbren band
in ’t eind verscheurde; die èn roem èn verschen zegen
deed rijpen voor dit volk, uit alles wat ons tegen,
ja, ter vernieling scheen bestemd te zijn. GY eert,
als alles samenspant en ons vertrapt. GY weert
d’ omwentlingsstortvloed van ons af, o Neêrlands Herder!
Antwerpens citadel sprak dondrend Uw: „Niet verder!”
tot Galliër en Belg. En om d’ Oranjestam
(uw heilgeschenk op nieuw!) schaart Neêrland zich. Hy kwam,
hy zag, hy overwon. Tien afgeperkte dagen
door Uwe almachte hand! — de legers zijn verslagen,
en ’t onze keert gestuit, maar overwinnaar weêr! —
O roem der Ridders! geef als Christen Gode de eer!

   Als Christenridder! neen, van nu aan Christenkoning!
o zoon der Willems en der Frisoos, op wiens krooning
het Nederlandsche Volk in deze wallen wacht!
vertegenwoordiger van ’t dierbaarst Voorgeslacht!
heil zij dien dag! heil U, in ’t hart reeds ingehuldigd
der duizenden met liefde en eeden, U verschuldigd
en aan die Vaadren stam! Maar o! vergun de vraag,
aan wie haar in den naam des hoogsten Konings waag’:
hebt ge aan dien Heer alreede Uw kroon en troon verbonden,
die, in Zijn eigen bloed Verzoener onzer zonden,
het hart der Vorsten als der Volken proeft; den weg
van Volk en Koning in ’t aanbidlijk overleg
zijns nimmer feilbren Raads omvat; die met Uw Vaadren
(wier bloed, voor Christus veil, van Hem spreekt in Uwe aadren!)
oud-Neêrland samensmeedde in snoeren, sterker dan
partijschap breken kon, of dolle-Omwentlingsban?
Die God (Hy zy ook de uwe in rijkdom van genade,
als op uw stamhuis lag!) sloeg steeds uw paden gade!
Zijn oog was op U, ’t zij Ge, als pas gegeven Kind,
ten teeken waart van heil, toen ’t Fransche moordbewind
voor Neêrlands vestigingen de hoop vast gaf verloren,
en deinsde; — of, toen de Spruit de Czaars U werd geboren,
terwijl Gy dobberde op de waatren der Noordzee
(’t gebed van Nederland ging op die golven meê!)
verdreven Prinsentelg! — het zij Ge in ’t grootsch Brittanje
den degen gordde voor het heldenteelend Spanje,
of straks by Quatrebras en Waterloo! — of toen,
in sombrer tijdsgewricht, by ’t Godvergeten woên
van ’t Brusselsche verraad, betaalde kannibalen
u tegengrimden! — of, tot nieuwe zegepralen,
by ’t hachlijk Bautersem! — of eindlijk, als die maar
het land met doodschrik sloeg: krank! zorgelijk! in gevaar!
o Koning! welk een schat van zielsherinneringen,
die wat U lief heeft naar des Heilands voetbank dringen!
Geef eer dien Heiland! Hem, den God gezien op aard,
behoort Gy, met uw ziel en lichaam, — met uw zwaard
en schepter! — Tot dien God moet Vorst en volk zich wenden,
met al de zonden, al de nooden. al de ellenden!
Geen kracht, geen wijsheid, hoe door menschen ook betrouwd,
geen Grondwet, hoe oprecht bezworen, geeft behoud,
ten zij der vaadren God met menschlijk woord verzegel’,
de zondeschuld verzoen’, den Staat geneze en regel’,
zijn Woord in eer zij, van Zijn vrees de daad getuig’,
en voor Zijn zaalgen Naam heel ’t Land aanbiddend buig’! —
Kniel, Koning! met uw volk! — En nu, de Koning leve!
Oranje voor altoos! — Dat elke vijand beve
voor d’ opslag van Zijn oog, de liefd van Zijn volk,
en ’t heil des HEEREN, dat Hem toestraalt uit de wolk!

   En ondertusschen bleef een tijdperk van tien jaren,
steeds oorlogszwanger, steeds onmachtig dien te baren,
zijn loop vervolgen. ’t Is rumoer van krijgsgerucht,
en tevens vrede, rijk in onafzienbre vrucht.
Beschaving breidt zich uit met nooit beproefde spanning,
gescherpt als door de vrees voor plotselinge verbanning
door ’t losgerukt geweld der dolle woestaardij.
Een nieuwe levenskracht doorstroomt de Maatschappij
der volken; kunst aan kunst, door ijvervuur geprikkeld
en mededinging, die geen grens kent, wordt ontwikkeld
in duizend richtingen met steeds versnelden spoed!
Natuur, tot in het diepst haars heiligdoms doorwroet,
legt voor het vorschend oog geheimnissen open,
verbanden, spelingen, die telkens samenlopen
tot nieuwe bronnen voor ’t Vernuft. De Wetenschap
verstout zich niet alleen een steeds verwijden stap,
maar paart en huwt zich, de eene aan de andre en geeft zich spruiten,
vertalrijkt dag aan dag. Dan treedt zij, fier, naar buiten,
in ’t leven, en verlaat het stoffig boekvertrek
voor ruimer dampkring en voor schittrender bestek;
en streeft al verder van ontdekking tot ontdekking,
tot telkens dieper kracht- en levenslust-verwekking,
en richt verbonden met den Wereldhandel op,
en voert de wonderen der Nijverheid ten top.
Het menschdom spiegelt zich, betooverd, in de weelde,
die vereenvoudiging der werktuigschepping teelde,
in woning, in kleedij, in levenswijs en staat
verjeugdigd, ja kan ’t zijn, in houding en gelaat.
Een nieuwe loopkring is voor heel deze aard begonnen!
Uit kool- en ijzermijn ontsprongen haar de bronnen
van snelheid, macht en licht. Het helle koolvuurgaz
vervangt de tinteling van ’t maagdelijke was.
Het zeegevaarte voelt zijn ingewanden leven,
en roept geen drijfkracht meer van buiten, om te zweven.
Ja meer! de vrije zee, waarin de stoomboot zwemt,
en ’s aardrijks vaste korst in ijzren band geklemd,
waarop de spoortrein gonst, wedijvren met elkander.
Zie langs zijn tweelingslijn dien fellen Salamander!
Vuur sist het uit zijn buik, die rammelt over de aard.
Hy voert bevolkingen en legers in zijn staart,
metalen tenten, die met bliksemende wielen
wat stand houdt, waar hy schreeuwt, verplettren en vernielen
Hy runt, hy vliegt, hy rukt, verwaten en verwoed,
afgronden in ’t gezicht, en bergen te gemoet,
die wijken, of, doorboord, een open heirbaan laten.
De steden naadren tot elkander; Volken, Staten
doorkruisen, mengen zich, Eén zelfde stoomkrachtvaart
sleept heel ons menschdom voort, en effent heel onze aard,
by ’t ruischen van een zee muzijk- en zangakkoorden,
waar ’t lies van Strauss meê stemt, en invalt met dees woorden
„zie hier uw goden: Kunst en Kracht en Industrie!
„en voorts! geen eerdienst meer dan de eerdienst van ’t Genie!”

   Erken uw zegen, kroost van Japeth! Neen, het teeken
der afkomst van uw geest is nooit van u geweken!
gy zijt van Goddelijk geslacht! de heerschappij
der schepping hoorde aan u, — maar aan haar Schepper, gy!
nog heeft Natuur in last haar Ondergod naar de oogen
te zien; of, biedt zy ’t hoofd, en spot zy met uw oogen,
nog zijt gy met een gaaf gewapend van verstand,
van moed en geestkracht, die weldra u de overhand
verzekert, ’t zij ge dringt naar ’t hoogst der sterrekringen,
of kennisschatten aan de diepte wilt ontwringen!
Nog zijt ge koning, ja! — maar ach! wat baat een kroon,
gedragen niet meer God tot heerlijkheid, maar hoon?
In opstand tegen ’t licht uit Hem, wat baat verlichting?
Wat baat, o praalzieke Eeuw! uw grootsche Babelstichting,
uw opgetaste schat van wetenschap en kunst,
en roemverheffing in Beschavings hoogste gunst?
Wat baat het, als uw schoot met de eigen sapverkwisting
de zaden onderhoudt van woeling, wrevel , gisting,
van ontucht, gif, en moord, en zelfmoord, en geweld,
en slaafsche aanhanklijkheid aan de oppermacht van ’t Geld?
Als heel de Maatschappij te midden der verrukking,
die uw ontwikkling wekt, door de ongelijke drukking
van ’t machtig raderwerk, zeeplassen van ellend’
ter zijde ontwaart van ’t spoor, waar langds uw wagen rent:
hier weelde ontwassen aan zich-zelf, van buiten bloeiend
en schitterend van jeugd, maar innerlijk verschroeiend
en sapverdervend als een kanker, en, of ’t waar,
der standen evenwicht met moedwil brekend, — dáár
gemor by d’ arbeid die geen brood geeft, jokdierbanden
geworpen om den hals van vrijen, waar de wanden
van hitte blaakren dag en nacht, en eeuwge rook
de steden zwart verwt, en de ziel verstikt in smook?
Of wilt ge in hooger kring? Verantwoord die tooneelen
(de tempel onzes tijds!) herschapen in bordeelen,
waar Dichtkunst zich verlaagt tot vuige boeventaal;
terwijl voor ’t wuft geslacht zelfs de achtbre Rechtspraakzaal
een schouwplaats werd, waar ’t oog met wellust leert te staren
op elken gruwel, dien uw vorderingen baren!
o Machtige Eeuwgeest! in uw hoogheid moogt gy staan!
maar spreek! wat hebt gy met uw heerlijkheid gedaan?

   Ach! in die mengling, in dat misbruik, voelt ge u leven!
en zelfvolmaking, zelfvergoding blijft het streven,
ten koste van wat deugd of heiligheid het zij!
Doch op den bodem der ontwijde Maatschappij
ligt tevens de éénheidszucht! Tot éénheid drijft de klemming
der opgespannen veêr, — tot éénheid, de bestemming
maar, buiten God, den vloek der menschheid. Ja, de Man
die in het middelpunt zich eenmaal wringen kan
van ’t weefsel zonder gâ, dat onze leeftijd baarde,
is meester van Euroop, is meester van heel de aarde!

   Asch van Napoleon! Wat brengt ge aan Frankrijk? Wat
aan ’t ondermijnd Euroop? — Verbeidt de Wereldstad
in U den vonk in ’t eind, die de opgeladen stoffen
in ’t lang gedreigde vuur weldra moet doen ontploffen?
En is de voorboô reeds gezien, het sein gehoord
voor Beyreuth? — te Parijs? — Werd reeds de droom gestoord
des Vredes? Is de krijg, van al zijn Razaernijen
omstuwd, of die nog veel vernielender Harpijen
van oproer, burgertwist, onttrooning, klubsgeweld,
reeds ingespannen? — Werd het vonnis reeds geveld
dier niet meer vreemde straf, eerst van Regeeringsloosheid
en straks van Tiranny, elkaâr gelijk in boosheid,
waarmeê de horizon bewolkt is? Of blijft rust,
blijft: „Vrede! Vrede! en geen gevaar!” de leus, de lust
der Eeuw? en is een reeks van Staatsverwikkelingen,
waaruit de kracht ontbreekt zich weder los te wringen,
op nieuw voor luttel tijds op handen? — o! Wie gist
wat van des menschdoms lot daar Boven is beslist?
Wie heeft Gods raad gekend? — Doch neen! de orakels spreken:
die Schriften, van wier woord geen tittel mag ontbreken,
zoo lang de zon haar glans, de maan haar wederschijn
zal geven! — Ja, voorzegd is de ingeschonken wijn
der gramschap, de onrust van de volken, de geruchten
van oorlog, de ijzren arm eens Heerschers, en de zuchten
van ’t schepsel dat, vermast, het oog ten hemel richt, —
voorzegd, de donkre nacht; voorzegd, het Morgenlicht.




Op ’s hemels wolken zal Hy komen,
   die aan die nacht een einde maakt!
die, in Zijn heemlen opgenomen,
   het troostwoord uitsprak: „Wacht My! waakt!”
Hy komt, naar wien Gods schepslen smachten,
wie ’s werelds eeuwen tweemaal wachten,
   wien de Aard reeds eenmaal heeft gebaard!
Het Lam, wiens bloed hier heeft gevloten,
de Leeuw, uit Isaï gesproten,
   de Man der smart, de God der aard!

De aloude prophecyen zweven
   met deze galmen de eeuwen door:
des aardrijks vloek wordt opgeheven —
   maar de offerlijdenskelk gaat voor!
Is God een mensch, dat Hy zou liegen?
Of konden de eerstelingen bedriegen?
   die Golgotha gedragen heeft?
Voorzeggingen der Zoenverwerving!
voorzeggingen der Rijksbeërving!
      ondeelbaar zijt ge, als God die leeft!

Ja, ’t woord is uit den mond des Heeren
   naar ’s werelds einden uitgegaan.
’t Zal nimmer tot Hem wederkeeren,
   ten zij voldragen en voldaan:
„MIJN Koning, ziet! Hy zal regeeren!
„Hem zullen alle Volken eeren,
   „Hem, alle Vorsten hulde biên,
„Hem, allen die Zijn smaadheid droegen,
„die om behoudnis naar Hem vroegen,
   „in Zijne aanbidbre schoonheid zien.”

In Zijne dagen daauwt het vrede;
   in Zijne schaduw lofzingt de aard!
’t Gedierte-zelve jubelt mede,
   weêr onder Edens wet geschaard.
Een jongske zal den leeuw beheeren!
de wolf zal met het lam verkeeren —
   en de Englen Gods weêr met den mensch!
Het zijn de lang verwachte dagen
van ’t aangekondigd Welbehagen,
   en aller hemelingen Wensch’!

Is ’t wonder, zoo de heuvlen rooken?
   de bergen wagglen als van schrik?
des Afgronda ingewanden koken,
   verbeidende het oogenblik,
als van Zijn heiligen omgeven,
die Zijn bazuin herroept in ’t leven,
   de groote Koning komen zal,
om voor der eeuwen eeuwigheden
den kop der Helslang plat te treden,
   by ’t hemelsche triumfgeschal?

Uit Patmos hoordet gy ze schtateren,
   de Hallelujahs voor Gods troon,
gelijk een stemme veler wateren
   lof ruischend dern gezalfden Zoon!
„De Koninkrijken en de Machten
„zijn voor altoos aan den Geslachten,
   „wien heelt het schepslendom aanbidt!
„De laatste hoogten zijn gevallen!
„en met Zijn duizend-duizendtallen
   „neemt Hy de wereld in bezit!”

Looft Hem, gy Natiën te zamen,
   op een van God gelouterde aard!
Looft Hem, gy Volken aller namen,
   tot Jesses heilbanier vergaârd!
En gy! sints twintig eeuwen zwervers,
eens weêr beloftenisbeërvers!
   naar Davids troon! naar Davids Heer! —
Van uit dat hart, door ons verbroken,
van uit die zij’, door ons doorstoken,
   stroomt Zijn vergeving op ons neêr!

Brengt aan dien Koning op uw knieën,
   o Koningen! uw heerlijkheid!
Zij voor Zijn voetbank, o Genieën!
   uw schatting needrig neêrgeleid!
Gy wetenschappen en gy Kunsten!
gy krachten, machten, gaven, gunsten,
   door d’ Adem Gods in ons verwekt!
weg met de dienst der heiligschennis;
gy hoort den Goël toe, wiens kennis
   eerlang het aardrijk overdekt!

Gy, o vooral! gy Harpenaren,
   die de aandrift voelt tot hooger lof!
voor uwe aan God gewijde scharen
   wat ongelijkbre zingensstof!
Laat — wat de wentelende jaren
van worstelingen of gevaren,
van dreiging of verleiding baren, —
   trots Eeuwgeest en Algodendom, —
laat met de galmen van uw snaren
het wachtwoord van Gods Geest zich paren,
en lovende ten hemel varen:
   „kom, Koning JESUS! kom, ja kom!”

1840.