Da Costa/De Perzen/Tweede tooneel

< Da Costa/De Perzen/Eerste tooneel Da Costa/De Perzen/Tweede tooneel Da Costa/De Perzen/Derde tooneel >


TWEEDE TOONEEL

ATOSSA, DE REI



DE REI.
Verheven Koningin der trouwe Perzianen!
Ontfang den welkomstgroet van minnende onderdanen,
gy, eedle koningsweeuw en moeder van een god
van welvaart voor dees Staat, zoo voor ’t albestierend lot
niet keerde, maar ons steeds voor rampen blijft behoeden!

ATOSSA.
Helaas! dit enkel woord doet my het harte bloeden.
’t Is daarom, dat ik thans het vorstelijk huis verlaat,
en troost en balsem wacht, mijn vrienden, van uw raad.
Ik zal u de oorzaak van die jagende angst verklaren.
’k Vrees voor ons Staatsgebouw, te hoog in bloei gevaten.
Och! dat dit roemrijk werk, door hemelsche genâ
Gevestigd, niet op eens ter neêr storte en verga!
Een volk, hoe talrijk, zoo ’t van rijkdom is verstoken,
is kwijnend, maar zijn kracht wordt eerder nog verbroken,
waar ’t rijk, van schatten vol, gebrek aan manschap heeft.
Die ramp is ’t waar mijn hart (en zonder end) voor beeft.
Wee, wee ons, zoo dit land zijn jonglingschap moest derven!
Getrouwen! laat ik heul van uwe reên verwerven!
Op u heb ’k steeds gesteund: (het is uw grijzend hoofd
wiens wijsheid my ool thans voldoende raad belooft.

DE REI.
Doorluchtigste! zoo nauw aan ’t vorstlijk huis verbonden,
hebt ge ons in raad en daad steeds blakende gevonden;
en nimmer wordt die gloed in ’t dankbaar hart gebluscht.

ATOSSA.
Mijn slaap wordt ieder nacht door droom op droom ontrust,
sints mijn geliefde zoon, verwoed op Griekens steden,
op keur van benden trotsch, hun bodem heeft betreden.
Maar nooit nog heeft me een droom met zulk een angst bekneld
als ’t nachtspook dat mijn geest dees nacht werd voorgesteld.
   Een jeugdig vrouwenpaar verscheen me, en hieldmijn oogen
door dracht en houding van verwondering opgetogen.
De een hing het Perzisch kleed bevallig on de leên,
maar de andre sierde een Grieksch, bei in aanloklijkheên
onovertrefbaar. In de fijnbesneden trekken
was aanstonds op het klaarst haar zusterschap te ontdekken.
Gescheiden door het lot, had deze op Griekschen grond,
gene in dit werelddell haar zetel. Nu ontstond
er twist en grimmigheid, dat beider oogen blonken.
Maar Xerxes nadert haar, en dooft die oorlogsvonken.
maar voert ze met zich meê op ’t eigen oogenblik,
en kromt haar onder ’t juk, nog roerloos van den schrik,
slaat haar zijn teugels om, en ketent ze aan zijn wagen.
De een biedt geen tegenstand, vereerd den boei te dragen
van d’ onverwinbren Vorst van ’t Perzische gebied:
maar de andre brand van toorn, daar zy geen rang ontziet,
en rukt zich spartlend los, en waagt het, vrij van banden,
den vorstenwagen vol verwoedheid aan te randen,
en trapt het haatlijk juk en scheurt de wielen af.
De vorst stort neêr. Ik zie darius, uit zijn graf
verrezen, met een zucht dit droef tooneel aanschouwen,
en mijn verneêrden zoon in steeds ontroostbrer rouwen
versmelten. ’k zag dit, en het nachtgezicht verdween.
’k Stond open liep vol drift naar zuivre bronnen heen
om met een reine hand de goden te vereeren
met offers, dat hun gunst dit onheil af mocht keeren.
Op eens vernam mijn oog een snellen adelaar
(een havik vloog hem na) zich spoedend naar ’t altaar.
Ik voelde op dit gezicht mijn gorgel toegeknepen.
Reeds heeft de haviksklaauw den vluchtende aan gegrepen
en pijnigt hem den kop, die zelfs geen weerstand biedt.
Ziedaar wat in mijn hart die siddring achterliet.
Wat roem had Xerxes van een zegepraal te wachten!
En thans voor zie ’k den val van zoo veel legermachten.
Zoo ’t noodlot hem verried…… o! Blijv’ hy slechts gespaard,
geen neêrlaag maakt hem nooit de konings kroon onwaard.

DE REI.
Wy wagen ’t niet, Mevrouw! dit wonder te verklaren:
roep Godenbystand aan, en wil geen offers sparen,
opdat hun almacht die verschrikkelijke wolk
verdrijve en zegen storte op u, uw kroost en volk;
en pleng een heilig vocht aan de onderaardsche streken;
licht schenkt uw echtgenoot, vol deernis met uw smeeken
en nederige offers, uit het diepst van ’s afgronds nacht
versterking aan dit rijk en zijn doorlucht geslacht.
Dees raad slechts kunnen we u in uw bekommering geven
en mooglijk wordt zij dus in beter uur verdreven.

ATOSSA.
Mijn dierbren! in dees taal, voor ’t lijdend hart zoo zoet,
blinkt schittrend in mijn oog uw vroom, uw trouw gemoed.
Het lot vervulle uw wensch! ’t Paleis weêr ingetreden,
draal ik geen oogwenk meer met reukwerk en gebeden
en aarde- en hemelgoôn te naadre. Melde uw mond
my dit nog: aan wat kant ligt toch de Atheense grond?

DE REI.

In ’t Westen.

ATOSSA.
                         En dees stad poogt Xerxes te vernielen?

DE REI.
Heel Grieken zou met haar voor ’s konings schepter knielen.

ATOSSA.
En heeftwze ook schatten, waar de steden meest door bloeien?

DE REI.
Ja, mijnen heeft ze, die van zilver overvloeien.

ATOSSA.
En zijn hun schutters vlug met pijl en schietgeweer?

DE REI.
Zy strijden met geen boog, maar met den vasten speer.

ATOSSA.
Wat vorst is aan hun hoofd?

DE REI.
                                                     Zy noemen dit, als slaven
in ’t onverdaaglijk juk van koning te draven!

ATOSSA.
Een ordelooze hoop durft de onzen dan weêrstaan?

DE REI.
Ach! eens deed zulk een hoop Darius heir vergaan.

ATOSSA.
O al te wreede zorg, voor ’t weeke moederharte!

DE REI
Versmoor, Mevrouw! een wijl die pijnigende smarte.
Een bode nadert ons. Verkondig’ hy ellend
of heil! de onzekerheid, voor ’t minste, spoedt ten end.