Da Costa/De Perzen/Derde tooneel

< Da Costa/De Perzen/Tweede tooneel Da Costa/De Perzen/Derde tooneel Da Costa/De Perzen/Vierde tooneel >


DERDE TOONEEL

ATOSSA, DE REI, EEN BODE.


DE BODE.
O smart! o vaderland! o eenmaal blijde steden
van ’t schittrend Azië! Wat hebt ge een ramp geleden!
Hoe deed een enkle dag der Perzen heil vergaan
met heel uw voor’gen glans! Helaas! wat gaan my aan?
Ik breng, tot overmaat der jammren die mij drukken,
u nog de bittre maar van al uw ongelukken.
Maar ach! het moet zoo zijn. ’k Weêrsta den nood niet meer.
Verneemt, verneemt den val van ’t gantsche Perzisch heir.

DE REI. — EERSTE KEER.
Helaas! wat donder trof mijn ooren?
   Wat schrikbre ramp brengt my dees dag?
Wie zal in tranen niet versmoren
   na zulk een pletterende slag?

DE BODE.
’t Is alles redloos. ’k Heb ter naauwernood mijn leven
van ’t hoogst gevaar gered en my tot u begeven,

DE REI. — EERSTE TEGENKEER.
O droevig einde van mijn dagen!
   Ik heb te lang, te lang geleefd!
Nu de ijslijkste van ’s noodlots slagen
   mijn dierbaar land getroffen heeft.

DE BODE.
Helaas! het is te waar. Geen ander deelde my
’t verhaal dier neêrlaag meê. Ik zelf, ik was er by.

DE REI. — TWEEDE KEER.
Helaas! de keur van onze helden
   werd vruchtloos uitgerust ten strijd.
Zy vielen neêr op Griekens velden,
   aan ’t machtig Godendom gewijd.

DE BODE.
Het strand van Salamis en de omgelegen vlekken
zag ’k met d’ onmeetbren hoop dier lijken gantsch bedekken

DE REI. — TWEEDE TEGENKEER.
Daar dobbren dan die dappre scharen
   op de altijd rustlooze zee,
ten spel der hobbelende baren
   met de afgedwaalde wrakken meê?

DE BODE.
Geen moed, geen wapen mocht hier baten; heel de vloot
vond in den heetsten strijd een jammerlijken dood.

DE REI. — DERDE KEER.
O wee! wat kan ons leed verzachten
   o Perzen! by uw ondergan?
Stort uit, stort uite klachten
   in ’t allerroerendst treurgezang!

DE BODE.
O haatlijk Salamis! o hatelijk Athenen!
Hoe zullen we ooit uw naam herdenken zonder weenen.

DE REI. — DERDE TEGENKEER.
Hoe dikwerf, ach! hebt ge onze vrouwen,
   Atheen, tot raadloosheid gebracht;
terwijl ze om de echtgenooten rouwen
   die door uw handen zijn geslacht!

ATOSSA.
’k Bleef sprakeloos, van schrik, by zulk een maar verplet,
die me al mijn krachten stremt, en ’t schreien zelf belet:
en bevend vrage ik u ’t verhaal dier ongelukken.
Maar ach! de sterveling moet voor ’s noodlots wetten bukken.
Herneem dan zelf den moed, en ik, ik hoor bedaard
uw andwoord aan. Wie heeft de wreede dood gespaard?
Wat hoofden zaagt ge hem ’t verstrooide volk ontscheuren?
Wat helden moet ons hart, met ’s legers val, betreuren?

DE BODE.
Voor ’t minst uw zoon, Mevrouw! is ’t stervenslot ontvlucht.

ATOSSA.
onverwachte troost! Gy geeft mijn boezem lucht.
Een straat van vreugde dringt zich heen door zoo veel wolken
voor heel ons treurend huis en zijn verneêrde volken.

DE BODE.
Maar ’t hoofd van duizenden, de stoute Artembares,
viel neêr op ’t bloedig strand, en veldheer Dadaces
werd, doodelijke gewond, in ’t bruischend nat bedolven.
Hier stort op Ajax grond, omsingeld van de golven,
het lijk vanTenago, dien fieren Bactriaan;
daar valt Pheresbus met Adena, van de monden
des Nijl uw zoon ter hulp gezonden,
van uit het hooge schip in zee; aan de andre zij
Metallus,’t strijdbaar hoofd der zwarte ruiterij.
Dees, prachtig uitgedoscht in ’t schitterende wapen,
ziet overal den dood hem dreigend tegengapen,
en verwt in eigen bloed de schoone, blonde baard.
’k Zag wijzen Arathus neêrtuimelen ter aard,
hem volgden Artames en dappere Arimardes,
(ontzettelijke ramp voor ’t glorierijke Sardes!)
Amistris, Sisames, Amphitreus, zoo geacht
om ’t slingeren van zijn schicht met meer dan mannenkracht.
De schoone Tharybis, die vijfmaal vijftig schepen
ten strijd voert, wordt met hen door ’t moordstaal aangegrepen.
Syennezis vindt meê den eedlen heldendood;
hy; die den krijgren van Cilicië gebood,
hy, steeds gewoon in ’t bloed van vijanden te baden
en om zijn deugd geroemd als om zijn oorlogsdaden.
Zie daar, die ’s noodlots toorn ons heir betreuren deed.
en ach! hoe weinig nog by alles wat het leed!

ATOSSA.
Wat treurenswaard verlies van onze grootste helden.
wat onuitwischbren smaad kwaamt ge ons, bedroefden. melden!
Heeft dan zoo groot een macht gebukt voor Griekens vloot?
Gy, spreek! wat stelde ons toch aan zulk een onheil bloot?
Hoe groot dan was ’t getal der Grieksche schepelingen?
Hoe dorst het tegen ons naar de overwinning dingen?

DE BODE.
Helaas! o koningin! ’k beken ’t, tot onze schand,
de vijand had, naar ’t scheen slechts luttel tegenstand
te bieden, en zijn vloot scheen lichtlijk te vernielen.
Zy streden met niet meer dan vijfmaal zestig kielen,
tien uitgelezen, en de Perzen met een macht
van duizend, uitgerust met ongelijkbre pracht.
En echter vielen wy, door ’t Griekse staal verwonnen.
Gewis, ter kwader uur werd deze krijg begonnen!
De wreedheid van een God, ons eenmaal bloeiend land
vijandig, boog de schaal van ’t noodlot naar hun kant.

ATOSSA.
Een God beschermt de stad, Minerva toegeheiligd.

DE BODE.
Onneembaar is ze, ja, en voor geweld beveiligd,
zoo lang der burgren arm haar vestingmuur bewaart.

ATOSSA.
Maar was de Grieksche vloot het eerst ten strijd geschaard?
Of heeft mijn dierbre zoon den vijand aangevallen,
vertrouwend op de hulp van zoo veel duizendtallen?

DE BODE.
Voorzeker heeft een God of woedend hegedrocht,
vóór d’ aanvang van ’t gevecht, die nederlaag gewrocht.
Ons had een vluchteling van uit het heir der Grieken
bericht, dat als de nacht zijn zwartgeverwde wieken
zou uitslaan, hunne vloot, voor onze macht beducht,
geen zeestrijd wagen, maar een onverwachte vlucht
te baat zou nemen en ’t gevreesd gevaar ontloopen,
als stond geen andre weg voor hun behoudnis open.
Naauw had de looze Griek geëindigd, of uw zoon
(onkundig van zijn list en van de haat der goôn)
geeft overal bevel dat, als de zonnestralen
ten westen, en de nacht op ’t aardrijk neêr zou dalen,
de gantsche vloot zich schaar’ op een driedubble rij,
op dat de vlucht ter zee den Griek onmooglijk zij,
en ’t strand van Salamis aan alle kant besloten;
en zoo de vijand nog, zich reddende in zijn boten,
’t gevaar ontkomen mocht en onze waakzaamheid,
dan was den schepeling een wisse straf bereid.
Wy zouden, vruchteloos geknield voor ’s konings voeten,
onze onvoorzichtigheid met onze hoofden boeten.
Zoo waant hy, vol van hoop; helaas, hoe min verdacht
op de ongenâ van ’t lot en ’t onheil, dat hem wacht;
Op ’s konings hoogen wil stelt elk der schepelingen,
gesterkt met spijs en wijn; en bindt de riemen aan,
om op den eersten wenk ten vaart gereed te staan.
Maar toen de glans der zon den hemel had verlaten,
vliegt alles saam naar ’t strand, en roeiers en soldaten,
en klimt de schepen op, en spoort vol vuur en moed
zijn tochtgenooten aan tot d’ allermeesten spoed.
Wy glijden op en neêr op ’t wentlen van de baren,
gehoorzaam aan ’t bevel der hoofden, en bewaren
den uitgang ons vertrouwd, en hadden heel den nacht
met brandend ongeduld den vijand afgewacht.
Nu was de duisternis reeds van den trans geweken;
mog merken we aan het strand geen kiel of vluchtensteeken.
Maar naauwlijks breekt de zon de bleeke kimmen door,
of ijlings treft een kreet ons gretig luistrend oor,
een kreet met zang vermengd, iden de Echo van de rotsen
verdubbeld wijd en zijd tot ons te rug doet botsen.
Een plotselijke schrik gaat onze dappren aan,
vervallen op die klank van hun langduurgen waan:
Want ach! het is geen klacht van weeke vluchtelingen,
maar heldenoorlogszang, wat thans de Grieken zingen,
ontstoken op ’t geschal der hooge krijgstrompet:
reeds bruischt de holle zee door hunne vloot bezet,
reeds schuimt zy op den slag van ’t samenruischend roeien;
en eindlijk zien wy hen tot onze kielen spoeien.
De rechtervleugel gaat de gansche macht vooruit,
op ’t schoonst ten strijd geschaard; terwijl een woest geluid
van kreten zonder end zich opheft tot de wolken,
en dus onze ooren treft: „O Griekens eedle volken!
„Strijdt, strijdt uw vaderland van vreemde heerschzucht vrij,
„uw vrouwen en uw kroost van ’s vijands woestaardij,
„met de outers van de Goôn, met uwer vaadren graven:
„dees dag beslist uw lot, en maakt u vrij of slaven!”
Ons heir heft van zijn kant een schrikbren wapenkreet,
elk in zijn tongval, aan, tot strijden beî gereed.
Nu raakt men handgemeen: de menigte der schepen
heeft reeds van werderzij elkander aangegrepen.
Een Grieksche hulk, die ’t eerst aan ’t hoofd van ’s vijands vloot
’t gevecht begon, vernielt een Perziaans boot.
Wij hadden moedig reeds den aanval afgeslagen,
tot we allen eensklaps ons op ’t naauwst besloten zagen
in de engten, dat geen schip tot ’s anders reddign spoên,
noch iets de Perzen voor een neêrlaag kon behoên.
Wy hooren het gebots de saamgehorte kielen,
en zien onze eigen vloot zich in dien schok vernielen.
De wreede winnaar valt met dubbel woeden aan,
en doet de schepen in ’t verzwelgend nat vergaan.
De golven zijn verkeerd in purperroode stroomen,
met wrakken overdekt; de menigte, omgekomen
in ’t strijden, ligt op rots en bank en strand verspreid.
Wy hadden vol van schrik ons tot de vlucht bereid,
maar nog moest ’s vijands wraak de matte vloot vervolgen.
Hy laat geen oogwenk rust, maar slaat, op ’t felst verbolgen,
ons droevig onverschot, gelyk een visschenzwerm,
met brokken mast en riem te pletter. Een gekerm
van smart en wanhoop doet zich onophoudelijk hooren,
tot daar de schaduw der nacht dien gruwbren moord kwam storen.
Neen! ’k melde u niet al ’t kwaad dat Xerxes leger leed,
al breide ik dit verhaal tien dagen uit. Want weet
dat nooit de zonnekar de kimmen heeft beklommen,
ter neêr ziende op den dood van zoo veel heldendrommen.

ATOSSA.
Wat onbeperkte stroom van rampen zonder tal
brengt met ons vaderland heel Azië ten val!

DE BODE.
En ’k deed u nog niet eens de helft der plagen hooren,
wier ijslijkheid ons trof. Nog was ons één beschoren,
die op ’t verdrukte hoofd met dubble zwaarte woog.

ATOSSA.
Wat nog verschrikbrer lot viel op ons van omhoog?
Ach! meld my, welk een slag na zoo veel bittre slagen
ons tot nog dieper smaad en wanhoop kon verlagen?

DE BODE.
Helaas! die fiere rij van onze schoonste jeugd,
die schittrend in rang, en groot in oorlogsdeugd,
met overbreekbre trouw des konings macht verzelde,
werd uitgedelgd door ’t zwaard, dat heel ons leger velde.

ATOSSA.
Mijn vrienden! ik bezwijk, verwonnen van de smart.
’k Wil echter, ’k wil, bedrukte, in weêrwil van mijn hart,
al ’t onheil weten dat dien braven is weêtvaren.

DE BODE.
Niet ver van Salamis, aan d’andren kant der baren,
ligt midden in hun schoot een naauwgenaakbaar land.
waar Pan zijn herderen ten feestdans voert op ’t strand.
Daar wordt de eedle jeugd vóór ’t strijden heem gezonden,
op dat zy, zoo de Griek door ons geweld ontbonden,
daar hulp en veiligheid of nieuwe krachten zocht,
zijn laatste poging in zijn bloed versmoren mocht,
en de onzen redden uit den drang der zeegevaren.
Maar anders moest de wil der Goden zicht verklaren!
De zege had zich nu aan ’s vijands zij gehecht,
en hy, nog afgemat van ’t bloedige gevecht,
springt straks zijn kielen uit en schaart in nauawe kringen
zich om het eiland rond; dat onzen jongelingen
geen uitkomst overblijft, noch wegen om te vliên.
Zy zoeken in dien nood nog wederstand te bieên
met vlugge pijl op pijl en pletterende steenen;
maar alles is vergeefsch: hun doodsuur is verschenen.
De vijand valt op eens vereenigd op hen aan
(onmachtig dit geweld nog langer te weêrstaan)
en staakt ze allen aan zijn voet zieltogend zijn gezonken.
Uw zoon barst middlerwijl in bitt’re tranen los:
van op een heuveltop naby het golfgeklots
had hy op ’t moordtooneel zijn benden gâ geslagen.
Nu ziet hy ijzend neêr op d’ afgrond onzer plagen
en scheurt, van wanhoop dol, het vorstelijk gewaad
aan stukken, geeft bevel tot d’ aftocht, en verlaat
het slagveld, om met ons op ’t spoedigste te vluchten.
Die mare hadt gy nog bij al uw ramp te duchten!

ATOSSA.
Goôn! wat valsche hoop hebt gy ons aangeboôn!
Is dit, is dit de wraak voor d’ onvergeetbren hoon,
dien ’t wijdberoemd Atheen ons eenmaal deed weêrvaren?
Of heeft geen bloed genoeg van Perziaansche scharen
op ’t ons noodlottig veld van Marathon gevloeid?
En moest dan, als mijn zoon dien schandvlek zoo vervoeid
poogt uit te wisschen, een nog schrikbrer onheil volgen?
Ach! meld my waar het lot, op de onzen zoo verbolgen,
der schepen overschot voor ’t minst belanden deed?

DE BODE.
De hoofden stelden zich ter wilde vlucht gereed,
en vliên, op willekeur van golf en wind gedreven.
Van ’t ons nog ovrig heir verloor een deel het leven
naby Beotië, van dorst en hitte droog,
daar reeds een frissche bron zich opdeed aan hun oog.
Wy, moede en uitgeput, van rust en spijs versteken,
wy loopen Phocis af en Doris hooger streken,
en waar Sperchéus ’t veld met vruchtbre stroomen drenkt
tot daar Thessalië ons een korte schuilplaats schenkt.
Hier zagen wy op nieuw ontelbren onzer vrinden
in honger en gebrek het aakligst sterflot vinden.
Wy, door Magnezië en het Macedonisch rijk
by Axius rivier en Bolbes rietig slijk
tot aan Pangéus berg in ’t eind gevorderd, spoedden
naar ’t naadrend Thracië, wanneer ’t ontijdig woeden
des winters ons den stroom des zilvren Strymons sloot.
Nu smeekten we ons aard of hemel bystand bood,
en zelfs wie voor dien tijd het Goddelijk vermogen
miskend had, hief met ons zijn noodgebed ten hoogen.
Dus bidden wy de Goôn om hulpverleening aan
en wagen het den rug der waatren op te gaan.
Wy stappen veilig op de toegevroren baren,
zoo lang wynog geen glans aan de Oosterkim ontwaren:
maar toen de zonnekar in brandend licht verscheen,
drong zich zijn hette door ’t kristal der stroomen heen
en smolt ze. ’t Ovrig heir dat d’ overkant der golven
nog niet bereikt had, werd geheel in ’t nat bedolven:
en zalig die het eerst den veegen aâm verloor!
Wy kwamen Thracië en haar hindernissen door,
en zien u eindlijk weêr, o vaderlansche streken!
Maar ach! hoe moet die komst het Perziche harte breken,
wien onze kleine hoop herinnert aan ’t gemis
der dierbre manschap die ons afgestorven is!
Zie daar een deel, Mevrouw, dier onoptelbre plagen,
waarmeê der Goden toorn dees landen heeft geslagen.

DE REI.
Ontzachelijke Goôn! hoe heeft uw overmacht
in onbeperkte woede ons rijk ten val gebracht!

ATOSSA.
Zoo is dan onze jeugd, o Perzië! omgekomen
Neen! gy bedroogt my niet, gy spoken, me in mijn droomen
verschenen, die my ’t lot mijn ramp ten voorboô zond!
Gy, grijzen, die dien wenk miskendet, toen uw mond
mijn angst wou stillen, ’k zal uw raad niet minder volgen:
’k zal plengen aan de Goôn, op ons geslacht verbolgen,
en offeren aan de aard en ’t bleeke schimmenrijk.
Ik weet, ’t geleden kwaad is onherroepelijk.
Maar ’t noodlot kan ons nog voor nieuwe jammren dekken.
O! laat uw trouwe zorg my thans tot hulp verstrekken!
Beraadt u onvermoeid en naar der zaken eisch;
en als mijn droeve zoon het vorstelijk paleis
gemaakt, leidt gy hem in en troost hem, o mijn vrinden!
En laat zijn lijden hier voor ’t minst een eindperk vinden!