Da Costa/De Perzen/Vierde tooneel

Derde tooneel Da Costa's Kompleete Dichtwerken (1876) door Da Costa

Vierde tooneel

Vijfde tooneel
Uitgegeven in 's-Gravenhage door D. A. Thieme.

[ 29 ]

VIERDE TOONEEL.



DE REI.

   Machtige Oppervorst der Goôn,
   wiens albeschikkende geboôn
   de ontelbre macht van onze helden
   op vreemden grond ter neder velden,
   zie door uw gramschap Ektabaan
   en Suzes vest in smart vergaan!
   Zie op de tranen onzer vrouwen;
   zie ze om ons onheil troostloos rouwen,
   en rukken met de zachte hand
   zich hoofdheir af en zilvren band!
   Zie heel een schaar van trouwgenooten,
   die pas den echtknoop heeft gesloten
   en reeds den echtgenoot betreurt,
   haar in ’t noodlottigst uur ontscheurd!
   kwelling naauwlijks te verdragen!
   Zy zal de schoonste van haar dagen
   van ’t zuiver heilgenot beroofd,
   haar in dien blijden staat beloofd,
   in ’t aaklig weduwbed verteeren!
   Wat kan de wanhoop van haar keeren?
  Ik zelf, helaas! ik voel elk oogenblik
mijn rouw verdubblen, nog verpletterd van den schrik.

EERSTE KEER.

  Hoe treuren de omgelegen velden,
[ 30 ]  van heel haar mannenteelt ontbloot!
Ach Xerxes, Xerxes! moest ge uw helden
  ten offer voeren aan den dood?
Och! of een God u had weêrhouên
van ’t roekloos macht- en zelfvertrouwen
  bij d’ aanvang die onzaalge tocht,
en ’t spoor doen volgen van uw’ vader,
die held en vreedzaam vorst te gader,
  zijn’ volken niet dan weldaân wrocht?

EERSTE TEGENKEER.

Gy! zwarte vluggewiekte kielen,
  met onzer mannen keur belaân!
Gy zaagt die dappren dan vernielen,
  en alles in hun val vergaan!
De koning zelf, in vreemde landen
ter nauwernood uit ’s vijands handen
  behouden door een snelle vlucht,
keert, eindlijk dit gevaar ontkomen,
die Thraciës bevroren stroomen
  terug in vadelandsche lucht.

TWEEDE KEER.

Helaas! hoe meinig onzer braven,
  op Cychreus heilig strand gedood,
ligt daar misvormd en onbegraven,
  verlaten in dien bangen nood!
Ja! laat ons treuren! laat ons klagen!
Dat niets voor ’t minst na zoo veel plagen
  de klanken onzer droefheid stuit’;
en ’t hart door rouw van één gereten,
galme Echo onze wanhoopkreten
  door lucht en wolk ten hemel uit!

TWEEDE TEGENKEER.

Hun lijken dwarlen met de golven
  van holle draai- tot draaikolk meê,
of zijn in d’ afgrond reeds bedolven
  of ’t aas der monsters van de zee.
vaders, wien uw zoetste panden
door ’t staat in ’s overwinnaars handen
  van ’t bloedend harte zijn gerukt,
[ 31 ]hoe stelt ge een eindpaal aan uw klachten?
Wat zal het foltrend leed verzachten,
  wiens last uw grijze haren drukt?

  Nu zal der Perzen vorst geen wetten
  aal heel dit werelddeel meer zetten,
  noch van de hoogte van zijn troon
  de schatting, knielend aangeboôn.
  ontvangen; want, o smaad! zijn luister
  verzonk voor eeuwig in het duister
  met d’ouden rijkdom, bloei en macht.
  Ja! bij ’t vervallen onder kracht
  zal elk dier volken ’t juk verbreken,
  als vrijgeboren handlen, spreken,
  niet meer bedwongen door geweld.
  Helaas! waar ’t leger is geveld,
  daar werd, met hun ontzielde leden,
geheel het Perzisch rijk in ’t bloedig stof vertreden.