Da Costa/De Perzen/Vijfde tooneel

Vierde tooneel Da Costa's Kompleete Dichtwerken (1876) door Da Costa

Vijfde tooneel

Zesde tooneel
Uitgegeven in 's-Gravenhage door D. A. Thieme.
[ 31 ]
 

VIJFDE TOONEEL.

ATOSSA, DE REI.



ATOSSA.

Wien ’t wanklend hulkjen op de golf van ’t leven voert,
zoo lang geen stormgeweld den afgrond nog beroert,
verheft zich op de rust der winden, vol vertrouwen,
dat ’t noodlot hem ter gunst hen zal geketend houên
Maar de opgeruide zee heeft op zijn kiel gewoed::
vervlogen is de waan in ’t kommervol gemoed;
het kleinste golfjen baart hem doodsangst. Dus, mijn vrinden!
voel ik my ’t krimpend hart van zorg en rouw verslinden.
In ieder voorwerp, waar ’t beneveld oog zich wend’,
dreigt my de haat der Goôn, ’k Hoor zuchten zonder end,
en klachten, die een kou verspreiden door mijn aadren.
Ziet thans uw koningin verslagen tot u naadren,
van koninklijken praal en kleederdracht ontbloot.
’k Breng treurige offers aan den Vorst, mijn echtgenoot::
Sneeuwwitte melk, de vrucht van vetgeweide koeien,
zal op ’t gewijd altaar zijn schim ter eere vloeien,
[ 32 ]met honig die de bij uit keur van bloemen wrocht
van bronnen, in wier stroom nooit stervelingen baadden.
Het steeds herboren groen der malsche olijvenbladen
en ’t kroost der weeldrige aard, tot kransen zaâmgevlecht
hang ik het outer om. Gy middlerwijl, ontzegt
me uw zangen niet, en moog’, geroerd door uwe beden,
Darius éénmaal nog dees dierbren grond, betreden!

DE REI.

  Vervul, Vorstin! vervul den offerplicht,
  die ’t aardrijk gunstig moge ontfangen!
  Wy storten lof- en offerzangen,
  aan de onderaardsche Goôn gericht,
en smeeken de uitkomst op ’t u dringende verlangen.
  Gy, sombre Godheên onder de aard!
  Gy, die de doôn in Pluto’s rijk vergaârt!
  Gy, zelf o Opperheer der doden!
  zy, door dees kreet Darius geest ontboden
  in ’t langgemiste levenslicht,
  en ’t hoog besluit der strenge Goden
  ons door zijn bleeken mond bericht!

EERSTE KEER.

   O Vorst, gezegend aan de Goôn!
  daalt niet dees noodbeˆtot uw ooren,
als we in de angstvalligheên, die ons de ziel doorboren
   met luiden, hartversmeltbren toon
  de rust van aard en hemel storen?
   Treft, treft ons prangend zielsverdriet
in ’t diepst zelfs van de hel uw teedren boezem niet?

EERSTE TEGENKEER.

   Ontsluit, o hel, de onschendbre poort,
  van diamanten zaâmgeklonken::
zij hy ons schreiend oog een oogwenk weêrgeschonken,
  de Vorst, de God met wiens geboort’
  dit eens zoo bloeiend rijk mocht pronken!
   Hergef, hergeef hem aan den dag,
o aard, wier bodem mooit zijn wedergade zag!
[ 33 ] TWEEDE KEER.
    Ja, heilig zijt ge ons, en het oord
waaraan we, o Vorst, uw asch betrouwden!
    Worde onze klaagsem aangehoord!
    Herzie, op Plutoos krachtig woord,
’t paleis, waarin we uw’ glans zoo menigmaal aanschouwden!

TWEEDE TEGENKEER.

    Geen dolle zucht naar macht en roem
   kwelde, onder u, de Perzianen,
    noch riep des noodslots ijzren doem
    op uwer jongelingen bloem,
o vader, aangebeên van dankbare onderdanen!

DERDE KEER.

   Onzachbre, groote dierbre Koning!
    sla onze hartebeê niet af!
   Rijs uit de holle doodenwoning
    op d’ oever van uw heilig graf!
   Verschijn voor onze eerbiedige oogen,
    gy, nog door gantsch uw volk geloofd!
   van ’t purpren koningskleed omtogen,
    de rijke sluierkroon op ’t hoofd!

DERDE TEGENKEER.

   Wy zullen vreemde jammren melden,
    verschiklijk voor het Perzisch oor::::
   den dood der duizend duizend helden,
    die ’t rouwend vaderland verloor.
   De Styxkolk met verpeste dampen
    besmette de onbewolkte lucht::::
   verschijn, verschin, verneem de rampen
    waar onze bange borst om zucht!

SLOTZANG.

   Wy zitten troostloos aan de randen
    van uw door tranen vochtig graf,
   Want ach! de schepter in uw handen
    weerde allen rampspoed van ons af.
   De dood, die u heeft aangegrepen,
    sleepte onze welvaart met u meê:
[ 34 ]   en — met de menigte onzer schepen
     zonk onze welvaart in de zee!