Da Costa/Israël en Nederland

ISRAËL EN NEDERLAND.
Toen Israël uit Egypte toog — Psalm CXIV.

KEER.
Toen Isrel uit Egipten toog,
den wreeden slavendwang ontkomen,
toen liet de Zee haar diepten droog;
Jordaan! men zag u rugwaart stroomen!
toen daverde der bergen top
van schrik: de heuvlen sprongen op,
geljk een lammrenkude,
voor Palstinaas naadrend lot!
voor ’t aangezicht van Jacobs God
en de aarde beefde en schudde.

TEGENKEER.
Toen de Almacht tegen ’t Spaansch geweld
den kamp van Nederland bewerkt had,
en voor de Kerk, door Gods hersteld,
Oranjes heldenarm gesterkt had;
toen daverde geheel Euroop:
de stroom veranderde zijn loop
in Rhijn, en Seine, en Iber!
Hoe kromp Castieljes aartstiran!
Hoe schokte er Satans zetel van,
aan de oevers van den Tiber!

TWEEDE KEER.
Jordaan! wat was U, dat gy vloodt?
En zeestroom! dat uw waatren stonden?
Wat schoktet ge, als in angst en nood,
o Canâns bergen! op uw gronden?
Omdat een wapenlooze stoet
met een nog ongewissen voet
zich op uw erf dorst wagen?
En zelf van ’t dwangjuk naauw bevrijd,
de sterkste muren, zonder strijd,
aan Reuzen op komt vragen?

TWEEDE TEGENKEER.
Waarom veranderdet ge uw loop,
gy, Ibervloed? gy, Tiberstroomen?
Wat davert met geheel Euroop
de zetel van ’t vrijmachtig Romen?
Omdat van dien ontzachtbren Staat,
waar nimmer ’t zonlicht ondergaat,
een plekjen wier zich scheidde?
en, half in ’t zeeschuim weggespoeld
’t Bisschoppelijke Kerkgestoelt’
gehoorzaamheid ontzeide?

DERDE KEER.
o Israël, God-zelve voert
u in ’t beloofde land der Vaderen!
Daarom is Canaän ontroerd;
hy voelt in u Gods oordeel naderen!
Daar valt hy siddrend u te voet!
en gy, gy wandelt in zijn bloed?
van zoude uw vaart vertragen?
Van eeuwen moord en overspel,
en samenspanning met de hel,
is ’t uur der wraak geslagen!

DERDE TEGENKEER.
o Nederland! God maakte u sterk,
om uw verdrukkers uit te roeien,
om dat Zijne uitverkoren Kerk
in uw moerassen moest herbloeien!
De uitheemsche zielendwingeland
merkt duizelend, wat hooger hand
zijn Dagons neêrgestormd heeft;
en ’t Sadduceesche slangenzaad
ontwaart met machtelooze haat,
wie Nederland hervormd heeft!

VIERDE KEER.
Wat glans is, Isrel! U bereid!
bewaarder der beloftnissen
en zetel van een heerlijkheid,
die heel een aarde nog moet missen!
’t Was op uw onbemerkten grond
dat God Zijn godlijk heilverbond,
zijn rechten openbaarde;
’t was dáár, dat Hy ’t profetisch zout,
dat nog ’t heelal in wezen houdt,
van ’t zelfverderf bewaarde.

VIERDE TEGENKEER.
o Neêrland! tot wat schittrende eer
wil God uw needrigheid verhoogen!
Zijn Kerk daalt op uw beemden neêr,
aan ’t Babelsche geweld onttogen!
Zy kwam den Heldraak, die zich voedt
met harer kindren dierbaar bloed,
in uw wostijn ontvluchten! (Openbaringen XII : 6)
en ’t eêlste van ’t Hervormingszaad,
waardoor Europe nog bestaat,
schoot op uw bodem vruchten!

VIJFDE KEER.
God wil in Isrel Koning zijn!
Hy gaf haar Helden, Priesters, Vorsten!
Beve Ammoniet en Philistijn,
wie ooit Zijn volk versmaden dorsten!
De glorie van uws nazaats kroon,
o Bethlemsche herderszoon!
zal Vorsten ’t hart verblijden!
Het verre Tharsis biedt hem goud,
en Libans kruin het tempelhout,
dat zich God-zelf wil wijden.

VIJFDE TEGENKEER.
Ja! God regeerde u, Nederland!
Zijn stedehouder was Oranje;
voor deze ontzachlijke hand
boog Frankrijks trots, als die van Spanje!
Geworteld op de onzichtbre Rots
der onvernielbre Kerke Gods,
kon niets uw bloei verhindren;
u bracht de ontketende Oceaan
den schat van ’s aardrijks einden aan,
ten dienste van Gods kinderen.

ZESDE KEER.
’t Ondankbre Jeschurun werd vet,
’t sloeg achteruit en rebelleerde;
’t vertrad en heilgenade en wet
des Hemelkonings, die ’t regeerde!
Uw tempeldienst, o Davids God!
week voor ontuchtige Astaroth,
voor Molochs moordaltaren;
aan afgoôn, werken hunner hand,
bracht volk en vorst zijn offerand,
Profeet- en Priesterscharen!

ZESDE TEGENKEER.
Ook Nederland, o Heer! Werd groot
door weldaân, van Uw hand geschonken;
maar ’t ademt naauw uit ramp en nood,
of ’t is van weelde en hoogmoed dronken!
’t Vergeet Uw wet, Uw hoede, Uw werk;
’t vertreedt zijn naam, zijn taal, zijn Kerk,
en de eer der oude dagen,
om met godlasterlijk geschreeuw
aan al de goden dezer eeuw
zijn telgen op te dragen!

ZEVENDE KEER.
De tijd des duldens is vervuld;
de dag des Rechts is aangebroken!
In kleederen van wraak gehuld,
heeft God het vonnis uitgesproken!
Te wapen, Babylon! voer uit
des Allerhoogsten Raadsbesluit.
Doe Sions hoogten beven!
Storm neêr d’ ontwijden tempelwand!
Voer de overspeelster uit haar land,
van God en goôn verlaten!

ZEVENDE TEGENKEER.
Dus kwam ook Neêrlands boetedag!
’t Riep tegen ’s Heilands zoenaltaren,
’t riep tegen Nassaus erfgezag,
de hand van Koningsmoordenaren!
Haar eigen afgod brengt haar straf!
Zakt, Vrijheidshelden! herwaart af!
en, Keizerlijke benden!
Delgt Neêrlands naam uit met haar bloei,
en prangt haar telgen in een boei,
als nooit hun Vaders kenden!

ACHTSTE KEER.
Maar op Zijn diep vernederd volk
ziet de Almacht weêr meêdoogend neder!
Breek, zielbenevelende wolk!
’t licht van Gods aangezicht keert weder!
Verheug u, Jacobs boetend kroost!
De hand, die strafte, brengt nu troost,
die wondde, wil genezen!
Loof God, Zijn toorn is afgewend,
uw slavernijdag is gewend,
uw Tempel is herrezen!

ACHTSTE TEGENKEER.
Zoo zag hy ook op Holland neêr,
hoe ze in des Aadlaars klaauwen zuchtte,
ontfermde zich, en redde weêr —
het bloedig roofgevogelt vluchtte!
Ja! Neêrland zij op nieuw weêr vrij,
vrij onder Nassaus heerschappij,
van wond en wee genezen!
Maar ach! de ondankbre vraagt niets meer!
Zy vraagt naar de eêlste gaaf niet weêr —
haar Kerk is niet herrezen!



SLOTZANG.
o God! zal nooit zo schoon een dag
hier ’t hart uws volks verblijden,
als ’t vrijgekochte Juda zag,
by ’t tweede tempelwijden?
Is ’t raadsbesluit onwankelbaar?
En moet de gouden kandelaar
van dees gewesten wijken?
Is Neêandsch gantsch van heil ontbloot?
En is ’t geen ziekte meer, maar dood,
waarin wy ’t zien bezwijken?

Ontferm u, God van Neêrland! keer,
keer weder in ons midden!
om diens Gezalfden Naam en Eer,
door wien Uw kindren bidden!
Hergeef aan ’t diep vervallen bloed
den ootmoed en den heldenmoed
der vroome voorgeslachten!
Dat langer niet uw vijand juich’,
maar machtloos den triunf getuig’
van die Uw komst verwachten!

Der Heidnen hoogmoed steeg ten top!
Doe hun Uwe Almacht weten!
Wek Neérland uit den dooden op,
zend Ijvraars en Profeten!
Gebied uit Nassaus heldenzaad
een Zerubabbel voor den Staat,
een voedsterheer der Kerken!
Wil tot een nieuwen tempelbouw
(dat Rome siddrend hem aanschouw!)
de hand der vorsten sterken!

Hersteller van oud-Israël
Beschermheer onzer Vaderen!
Ja! Gy, Gy zult, ten spijt der hel,
het overschot vergaderen!
Want Gy zijt onveranderlijk!
En ’t Schepter van uw Koningrijk
zal van Uw volk niet wijken,
dan om aan d’ opgeklaarden trans
met duizendvoud vernieuwden glans
den Satan blind te prijken