Da Costa/Rouw en trouw
< Da Costa
← Roem der hope | Da Costa's Kompleete Dichtwerken (1876) door Da Costa | Elisabeth → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door D. A. Thieme. |
[ 568 ]
ROUW EN TROUW.
En de gantsche Vergadering maakte een
verbond in het huis Gods met den Koning,
en hy zeide tot hen: Ziet de Zone des
Konings zal Koning zijn, gelijk als de Heer
van de Zonen Davids gesproken heeft.
2 Chron. XXII: 8.
verbond in het huis Gods met den Koning,
en hy zeide tot hen: Ziet de Zone des
Konings zal Koning zijn, gelijk als de Heer
van de Zonen Davids gesproken heeft.
2 Chron. XXII: 8.
Het klokgebom van oord tot oord
plant voort het zieldoorvlijmend woord:
„Aan de overzij van den Moerdijk
daar ligt des Konings dierbaar lijk!”
De doodsklok dreunt, heel Neêrland weent,
en om het Delftsche grafgesteent
pleegt het den TWEEDEN WILLEM rouw,
zweert het den DERDEN WILLEM trouw.
plant voort het zieldoorvlijmend woord:
„Aan de overzij van den Moerdijk
daar ligt des Konings dierbaar lijk!”
De doodsklok dreunt, heel Neêrland weent,
en om het Delftsche grafgesteent
pleegt het den TWEEDEN WILLEM rouw,
zweert het den DERDEN WILLEM trouw.
Een donder, plotsling afgekomen,
heeft Neêrlandsch hoogsten boom geveld.
De kroon is van ons hoofd genomen!
Gevallen is der helden held!
De dag der smart is aangebroken;
gesproken heeft der heeren Heer!
Wy krommen ’t hart, van leed doorstoken,
wy buigen ’t hoofd verslagen neêr.
heeft Neêrlandsch hoogsten boom geveld.
De kroon is van ons hoofd genomen!
Gevallen is der helden held!
De dag der smart is aangebroken;
gesproken heeft der heeren Heer!
Wy krommen ’t hart, van leed doorstoken,
wy buigen ’t hoofd verslagen neêr.
Geen Fransche heirschaar in slagorde,
tuk op verplettende overmacht,
geen bloed- en oproerdronken horde
had ons die wonde toegebracht;
geen kogels, langs de heuvlen fluitend
of d’ ijzren monden uitgebraakt,
doch op den stouten oogblik stuitend
van ’t heldenhoofd, door God bewaakt!
tuk op verplettende overmacht,
geen bloed- en oproerdronken horde
had ons die wonde toegebracht;
geen kogels, langs de heuvlen fluitend
of d’ ijzren monden uitgebraakt,
doch op den stouten oogblik stuitend
van ’t heldenhoofd, door God bewaakt!
En waar dan hy is aan bezweken,
de Oranje, dien ons hart betreurt?
Hoe is de levensgeest geweken?
[ 569 ] Hoe ’t stoflijk hulsel afgescheurd? —
Ach! banden klemmend om het harte,
ach! leed door zelfbedwang vergroot,
ach! Vaderrouw by Koningssmarte,
zijn wapens te over voor den Dood!
de Oranje, dien ons hart betreurt?
Hoe is de levensgeest geweken?
[ 569 ] Hoe ’t stoflijk hulsel afgescheurd? —
Ach! banden klemmend om het harte,
ach! leed door zelfbedwang vergroot,
ach! Vaderrouw by Koningssmarte,
zijn wapens te over voor den Dood!
En, of het waar, het uur voorziende,
leî hy de hand nog op zijn kroost,
en zorgde teêr voor wie hem diende,
en schikte d’ arme nog zijn troost.
Daar zonk hy neder op zijn sponde,
daar gag hy, worstlensmoê, den geest.
Zij God Almachtig in die stonde
zijn Herder en zijn Licht geweest!
leî hy de hand nog op zijn kroost,
en zorgde teêr voor wie hem diende,
en schikte d’ arme nog zijn troost.
Daar zonk hy neder op zijn sponde,
daar gag hy, worstlensmoê, den geest.
Zij God Almachtig in die stonde
zijn Herder en zijn Licht geweest!
Het klokgebom van oord tot oord
plant voort het zieldoor vlijmend woord:
„aan d’ oeverzoom van Maas en Rot,
daar voert men ’s Konings overschot.”
De doodsklok dreunt, en Neêrland weent,
en roept by ’t Delftsche grafgesteent:
„De Koning stierf! aan ’s Konings Zoon
behoort ons hart by staf en kroon!”
plant voort het zieldoor vlijmend woord:
„aan d’ oeverzoom van Maas en Rot,
daar voert men ’s Konings overschot.”
De doodsklok dreunt, en Neêrland weent,
en roept by ’t Delftsche grafgesteent:
„De Koning stierf! aan ’s Konings Zoon
behoort ons hart by staf en kroon!”
Weemoed ziet Gy het, Dochter der Czaren!
nevens u knielend by ’t lijk van zijn Vorst,
beelden herroepen uit de ebbe der jaren,
laafnis maar voedsel voor ’t leed dat Gy torscht!
Vroeg werd uw weg in den zijnen geweven,
spâ blonk uw ster op zijn stormige baan,
zuster des Czaars, onzen Nassau gegeven,
waardigste prijs voor roemruchtige daân!
Zagen wy, sedert, de kimmen betrokken?
Reze de golven der volksheerschappij?
Wat ook Oranje bestond by die schokken,
ANNA PAULOWNA stond vast aan zijn zij!
Nederlands zonen, Nederlands vrouwen,
smaken een bittere zoetheid in ’t leed,
met Haar te treuren, met Haar te rouwen,
met Haar te gaan in het nachtzwarte kleed.
Konden zy troost voor Haar zielesmart vinden!…
[ 570 ] IJdel vermeten! machtelooze wensch!
God heeft geslagen! wie zal verbinden?
God wil genezen! zwijge de mensch!
Aardsche vertroosting wordt distel en alsem;
stemmen van Boven fluistren zacht:
„CHRISTUS op Golgotha! dáár is de balsem!
CHRISTUS is opgestaan! dáár is de kracht!”
nevens u knielend by ’t lijk van zijn Vorst,
beelden herroepen uit de ebbe der jaren,
laafnis maar voedsel voor ’t leed dat Gy torscht!
Vroeg werd uw weg in den zijnen geweven,
spâ blonk uw ster op zijn stormige baan,
zuster des Czaars, onzen Nassau gegeven,
waardigste prijs voor roemruchtige daân!
Zagen wy, sedert, de kimmen betrokken?
Reze de golven der volksheerschappij?
Wat ook Oranje bestond by die schokken,
ANNA PAULOWNA stond vast aan zijn zij!
Nederlands zonen, Nederlands vrouwen,
smaken een bittere zoetheid in ’t leed,
met Haar te treuren, met Haar te rouwen,
met Haar te gaan in het nachtzwarte kleed.
Konden zy troost voor Haar zielesmart vinden!…
[ 570 ] IJdel vermeten! machtelooze wensch!
God heeft geslagen! wie zal verbinden?
God wil genezen! zwijge de mensch!
Aardsche vertroosting wordt distel en alsem;
stemmen van Boven fluistren zacht:
„CHRISTUS op Golgotha! dáár is de balsem!
CHRISTUS is opgestaan! dáár is de kracht!”
Het klokgebom van oord tot oord
plant voort het zieldoor vlijmend woord!
Daar roept een stem plechtstatig af,
dat TWEEDE WILLEM daalde in ’t graf!
De doodklok zwijgt, maar Neêrland weent
en roept by ’t Delftsch grafgesteent:
„De Koning stierf, De Koning leef’
en dat hem God Zijn zalving geef’!”
plant voort het zieldoor vlijmend woord!
Daar roept een stem plechtstatig af,
dat TWEEDE WILLEM daalde in ’t graf!
De doodklok zwijgt, maar Neêrland weent
en roept by ’t Delftsch grafgesteent:
„De Koning stierf, De Koning leef’
en dat hem God Zijn zalving geef’!”
Nederland ontfangt zijn Koning uit die Vaderlijke hand,
door wier weldaad sints drie eeuwen hier de Oranjeboom geplant
voor de goudkleur zijner vruchten ’t bloedrood aller tirannij
deed verbleeken, deed verschieten, tot der zeeën overzij!
Het klokgebom van oord tot oord
plant voort het zieldoor vlijmend woord:
Neêrland heet zijn Koning wekom, dubbel welkom van dat strand,
waar een andre DERDE WILLEM uit het hart van Nederland
met de vrijheid van ’t geweten als die vrijheên overbracht,
ongelijkbaarste aller glories van het Nassausch Voorgeslacht!
Nederland begroet zijn Konign, by ’t gebrul van beider Leeuw,
als den spruit dier vijftig Helden, die elkander eeuw aan eeuw
steunend, volgend, of vervangend aan de spits van Neêrlands kroost
streefden, sneefden, kampten, duldden, onvermoeid en onverpoosd.
Nederland begroet zijn Koning als het Hoofd thans van dien stam
die, gerukt uit onzen bodem, ziel en welzijn met zich nam.
maar geworteld in de harten, maar gegrondvest in de Macht,
steeds ten teeken was en werktuig van bevrijding, uitkomst, kracht
’t Vaderland ontfangt zijn Koning als diens Zwijgers stamverwant
die, Ontwerper, Kweeker, Vader van ’t verbonden Nederland,
voor dat Neêrland en zijn vrijheên, onder God door Hem gewrocht,
heeft geleden, heeft gebeden, tot zijn jongsten ademtocht , —
als den zoon des fieren Veldheers, die bij Quatrebras gebood,
en by Waterloo den eindstrijd met zijn gudsend bloed begoot,
[ 571 ]en, niet enkel op het slagveld in der volken oogen groot,
ook als Vorst bezielend dáárstond tot aan d’ oever van zijn dood.
All’ dier Helden, Vorsten, Vaders Naneef, Plaatsbekleeder, Zoon!
Stijg by ’t heil- en welkomjuichen onzer duizenden ten troon,
met het oog op hen geslagen, op hun onverwelkbre faam,
onvergeetbre zelfverzaking, onbevlekten Riddernaam, —
met het hart van ijver blakend voor een natie, wier geluk
u het loon zij van der zorgen zielsmoed-oefenden druk, —
met de knie voor Hem gebogen, van Wien alle gave daalt,
alle kracht en wijsheid afkomt, alle macht en luister straalt.
Koning! neem Uw staf in handen, naar ’t op nieuw bezworen recht
dat weldadig nog zal wezen, zoo slechts biddend neêrgelegd
op den grondslag der Geschiedenis op ’t beginsel van Gods Woord
ja, ten overstaan dier Almacht die de weêrzijdsche eenden hoort,
en den meineed van de volken en des dwingelands geweld
plotsling tusschen beide tredend in gerechtigheid vergeldt!
door wier weldaad sints drie eeuwen hier de Oranjeboom geplant
voor de goudkleur zijner vruchten ’t bloedrood aller tirannij
deed verbleeken, deed verschieten, tot der zeeën overzij!
Het klokgebom van oord tot oord
plant voort het zieldoor vlijmend woord:
Neêrland heet zijn Koning wekom, dubbel welkom van dat strand,
waar een andre DERDE WILLEM uit het hart van Nederland
met de vrijheid van ’t geweten als die vrijheên overbracht,
ongelijkbaarste aller glories van het Nassausch Voorgeslacht!
Nederland begroet zijn Konign, by ’t gebrul van beider Leeuw,
als den spruit dier vijftig Helden, die elkander eeuw aan eeuw
steunend, volgend, of vervangend aan de spits van Neêrlands kroost
streefden, sneefden, kampten, duldden, onvermoeid en onverpoosd.
Nederland begroet zijn Koning als het Hoofd thans van dien stam
die, gerukt uit onzen bodem, ziel en welzijn met zich nam.
maar geworteld in de harten, maar gegrondvest in de Macht,
steeds ten teeken was en werktuig van bevrijding, uitkomst, kracht
’t Vaderland ontfangt zijn Koning als diens Zwijgers stamverwant
die, Ontwerper, Kweeker, Vader van ’t verbonden Nederland,
voor dat Neêrland en zijn vrijheên, onder God door Hem gewrocht,
heeft geleden, heeft gebeden, tot zijn jongsten ademtocht , —
als den zoon des fieren Veldheers, die bij Quatrebras gebood,
en by Waterloo den eindstrijd met zijn gudsend bloed begoot,
[ 571 ]en, niet enkel op het slagveld in der volken oogen groot,
ook als Vorst bezielend dáárstond tot aan d’ oever van zijn dood.
All’ dier Helden, Vorsten, Vaders Naneef, Plaatsbekleeder, Zoon!
Stijg by ’t heil- en welkomjuichen onzer duizenden ten troon,
met het oog op hen geslagen, op hun onverwelkbre faam,
onvergeetbre zelfverzaking, onbevlekten Riddernaam, —
met het hart van ijver blakend voor een natie, wier geluk
u het loon zij van der zorgen zielsmoed-oefenden druk, —
met de knie voor Hem gebogen, van Wien alle gave daalt,
alle kracht en wijsheid afkomt, alle macht en luister straalt.
Koning! neem Uw staf in handen, naar ’t op nieuw bezworen recht
dat weldadig nog zal wezen, zoo slechts biddend neêrgelegd
op den grondslag der Geschiedenis op ’t beginsel van Gods Woord
ja, ten overstaan dier Almacht die de weêrzijdsche eenden hoort,
en den meineed van de volken en des dwingelands geweld
plotsling tusschen beide tredend in gerechtigheid vergeldt!
Heer! behoud den DERDEN WILLEM! schenk Hem uw
Geef Hem koningskracht in zachtheid, — by oprechtheid wijs beleid!
Keer in gunst tot loutre blijdschap zijn’ in rouw begonnen loop!
Voor de Gode hem ter zijde, voor zijn Spruiten, Neêrlads hoop,
voor geheel het Nassausch Stamhuism, voor gantsch Nedeland te zaâm,
overstort zijn hoofd met zegens in de vreeze van Uw Naam!
Onder zijn regeering blijve tot aan ’t uiterste der aard
’t plekje grond bevoorrecht heeten, steeds zoo wondervol bewaard, -
bloeie wijsheid, kennis, Godsvrucht, die door liefde, recht en plicht,
de eerplaats heilige der grooten, en der mindren last verlicht’, -
rijze hoog de Oranjestandert, — breng’ de Nederlandsche vlag,
van het verste Westen wapprend tot aan d’ Opgang van den dag,
handelsschatten, welvaartbronnen onze havens in en uit,
en den Heidnen, verre en heinde, ’t Evangelieheilgeluid!
Heer behoed met Neêrlands Koning heel het Nederlandsche volk!
En verzwaart zich om ons henen de opgepakte donderwolk,
die verwoesting dreigt en sloping aan ’t aloude Vasteland; —
onze schuddende moerassen, met Oranje steeds beplant,
zyt Gy machtig, God der Vaadren! te doen vast en veilig staan!
Dan alleenlijk, wat onze oogen ooit zien worden of vergaan,
deze bede nooit van Neêrland onder Nassaus schepter wijk’!
„Worde uw naam, o God! verheerlijkt! kome, o Heer! uw koninkrijk!”
Geef Hem koningskracht in zachtheid, — by oprechtheid wijs beleid!
Keer in gunst tot loutre blijdschap zijn’ in rouw begonnen loop!
Voor de Gode hem ter zijde, voor zijn Spruiten, Neêrlads hoop,
voor geheel het Nassausch Stamhuism, voor gantsch Nedeland te zaâm,
overstort zijn hoofd met zegens in de vreeze van Uw Naam!
Onder zijn regeering blijve tot aan ’t uiterste der aard
’t plekje grond bevoorrecht heeten, steeds zoo wondervol bewaard, -
bloeie wijsheid, kennis, Godsvrucht, die door liefde, recht en plicht,
de eerplaats heilige der grooten, en der mindren last verlicht’, -
rijze hoog de Oranjestandert, — breng’ de Nederlandsche vlag,
van het verste Westen wapprend tot aan d’ Opgang van den dag,
handelsschatten, welvaartbronnen onze havens in en uit,
en den Heidnen, verre en heinde, ’t Evangelieheilgeluid!
Heer behoed met Neêrlands Koning heel het Nederlandsche volk!
En verzwaart zich om ons henen de opgepakte donderwolk,
die verwoesting dreigt en sloping aan ’t aloude Vasteland; —
onze schuddende moerassen, met Oranje steeds beplant,
zyt Gy machtig, God der Vaadren! te doen vast en veilig staan!
Dan alleenlijk, wat onze oogen ooit zien worden of vergaan,
deze bede nooit van Neêrland onder Nassaus schepter wijk’!
„Worde uw naam, o God! verheerlijkt! kome, o Heer! uw koninkrijk!”
1849.