De Stijl/Jaargang 5/Nummer 3/De realiseering van het Neo-Plasticisme in verre toekomst en in de huidige architectuur

De Stijl, Jrg. 5, Nr. 3
(maart 1922)

‘De realiseering van het Neo-Plasticisme in verre toekomst en in de huidige architectuur’ door P. Mondrian, p. 41-47.

Ingekomen tijdschriften

[ 41 ]P. MONDRIAN

DE REA­LI­SEE­RING VAN HET NEO-PLAS­TI­CIS­ME IN VER­RE TOE­KOMST EN IN DE HUI­DI­GE AR­CHI­TEC­TUUR

(Ar­chi­tec­tuur be­gre­pen als on­ze ge­hee­le [niet-na­tuur­lij­ke] om­ge­ving)

„Bouwkunst“ zien we langzamerhand overgaan in „bouwen“; „Kunstnijverheid“ zich gaandeweg verliezen in „machinale productie“. „Beeldhouwkunst“ wordt hoofdzakelijk „versiering“ of gaat op in luxe- en gebruiksvoorwerpen. „Tooneelkunst“ wordt ter zijde gedrongen door Cinema en Music-hall; „Muziek“ door dansmuziek, gramofoon, enz; „Schilderkunst“ door Cinema, fotografie, reproductie, enz. „Literatuur“ ging uit haren aard reeds grootendeels op in „praktisch nut“ (wetenschap, journalistiek, enz.) en gaat dit steeds meer. Als „Dichtkunst“ wordt zij meer en meer belachelijk. Evenwel: ondanks alles zetten alle Kunsten zich voort en zoeken vernieuwing. Maar ook de weg tot vernieuwing is hun vernietiging. Evolueeren is breken met traditie — de „Kunst“ (in traditioneelen zin) gaat reeds al meer verloren: is dat reeds in de Schilderkunst (als Neo-Plasticisme) Tegelijkertijd zien we het uiterlijke leven voller, veelzijdiger worden. Snelverkeer, sport, machinale pro- en reproduktie enz. zijn middelen daartoe. Het begrensde, het „leven“ aan Kunstvoortbrengen te besteden waar de heele wereld rond-om ons is, wordt gevoeld. Het leven eischt steeds meer de aandacht [ 42 ]maar blijft domineerend materieel. Kunst „vulgariseert“ al meer en meer. Het „Kunstwerk“ ziet men als materieele waarde. Deze daalt al meer of wordt „gedragen“ door den handel. De maatschappij stelt zich al meer tegen het intellectueele- en gevoelsleven — of stelt deze in haar dienst. Zoo stelt het zich ook tegen Kunst. En toch kan het domineerend physiek-zijn de gang van leven en Kunst niet anders zien dan een ontaarding. Want het gevoelsleven is thans zijn opbloei, het intellect zijn kracht, het Kunstwerk zijn ideale uitdrukking. Omgeving zoowel als leven tonen zich minderwaardig in hun onvolkomen staat en dorre noodzakelijkheid. Zoo is de Kunst de toevlucht. In haar wordt schoonheid, harmonie, gezocht — niet of te vergeefs in het leven en de omgeving. Zoo is schoonheid, harmonie tot „ideaal“ geworden — onbereikbaar: als „Kunst“ a part van leven en omgeving gesteld. De „ik-heid“ had zoodoende vrij spel te fantazeeren en ledig te gaan in zelfbespiegeling; in zelfgenieting van zelfreproductie: een schoonheid te scheppen naar eigen beeld. Het eigenlijke leven zoowel als de ware schoonheid werd de aandacht benomen. Dit alles in onvermijdelijke noodzaak. Zoo maakten Kunst en leven zelf zich vrij. Tijd is evolutie, niettegenstaande de ik-heid ook deze „ideaal“, onbereikbaar, stelt.
De massa betreurt heden het verval van Kunst, waar zij zelf haar verdringt. Het domineerend physiek-zijn handhaaft zijn geheele wezen of tracht dit althans te doen: het kant zich tegen onvermijdelijke evolutie — hoewel het die zelf voltrekt.
Evenwel kan, zoowel de Kunst als de werkelijkheid rond-om-ons, dit gebeuren doen zien juist als de nadering van een nieuw leven — van eindelijke mensch-bevrijding. Want ontstaat Kunst eenerzijds door den opbloei van het domineerend-physiek-zijn (het „sentiment“), anderzijds (au fond) is zij enkel harmonie-beelding. Product van de levenstragiek — ontstaan door het domineeren van het physieke (natuurlijke) in [ 43 ]en om ons — vertolkt zij den nog onvolkomen staat van ons diepste „zijn“. Dit tracht (als „intuitie“) de zoolang de wereld duurt wel nooit geheel te overbruggen kloof tusschen hem en de materie-als-natuur te niet de doen: de disharmonie tot harmonie om te werken. De vrijheid der Kunst „veroorlooft“ harmonie realiseering, hoewel het domineerend physiek-zijn deze niet rechtstreeks als zoodanig vertolkt of aanvaart. De Kunstevolutie houdt inderdaad in het komen tot zuivere harmonie-beelding: slechts uiterlijk trad de Kunst op als zich (in tijd) reduceerende uitdrukking van individueel gevoel. Zoo is de Kunst de beelding van en (ongewild) tevens het middel tot materie-evolutie: het komen tot evenwichtigheid van natuur en niet-natuur — in en om ons. De Kunst zal beelding en middel blijven tot deze evenwichtigheid (betrekkelijk) bereikt is. Dan heeft zij haar werk gedaan en realiseert zich de harmonie in de uiterlijkheid rond-om-ons zoowel als in het uiterlijke leven. Het domineeren der levenstragiek is ten einde.
De „Kunstenaar“ gaat dan op in volledig-mensch-zijn. De „niet-kunstenaar“ is zijn gelijke: is evenzeer van schoonheid doordrongen. Aanleg zal den een met het esthetische, den ander met het wetenschappelijke, een derde met iets anders doen bezighouden — als „vak“, dat dan gelijkwaardig deel van het geheel is. De Bouw-, Beeldhouw-, Schilderkunst en de Kunstnijverheid zijn dan overgegaan tot Architectuur, d. i. onze omgeving. De minder „materieele“ Kunsten realiseeren zich in het „leven“. De Muziek (als „Kunst“) is dan geëindigd: de schoonheid van het geluid-rond-om-ons — gezuiverd, geordend, tot (nieuwe) harmonie gesteld — is dan bevredigend. Als „Kunst“ heeft dan ook de Literatuur geen reden van bestaan meer. Zij wordt nut-en-schoonheid-zonder-meer (zonder lyrische inkleeding). Tooneelspelkunst, Danskunst enz. vervallen met de domineerende tragiek- en de harmonie-„beelding“: het levensbeweeg zelf is dan harmonisch.
En toch houdt dit toekomstbeeld geen verstarring van [ 44 ]leven in Integendeel. Schoonheid kan bij verdieping nooit verliezen. Het zal slechts een andere schoonheid zijn dan die welke we thans kennen: moeielijk te begrijpen, niet dan gebrekking te omschrijven. Zelfs het Neo-Plastisch „Kunstwerk“ (nog min of meer individueel) beeldt nog onvolkomen deze, zijn eigen, realiseering. De vrijheid en volheid van het toekomstige leven kan het niet rechtstreeks beelden. Veel ruimer dan in Kunst treedt het Neo-Plastisch begrip in zijn toekomstige realiseering op. Evenals de menschelijke figuur niet dan door kleeding te verstrakken is, zijn er details die geen uiterste vervolstrekking toelaten. Dit te forceeren zou tot verstarring voeren. Zelfs reeds in de huidige Architectuur eischt b. v. een eetservies niet bepaald prismatische vormen: is de verstrakte (gespannen) ronde vorm wel de aangewezene. In de volledigheid en kracht der realiteit worden zulke details van zelf opgeheven. Zulke gebruiksvoorwerpen behoeven ons bovendien niet dan bij „gebruik“ te omgeven. Bij alle soberheid zal het gerief zeer hoog opgevoerd zijn. Juist uit de volmaaktheid der materie-verwerking komt het gerief van zelf voort (machines, vervoermiddelen, enz. enz). De mensch is dan een vrije. Moeite maakt slaaf. Hij is dan vrij (innerlijk en uiterlijk) ook door hetgeen „waarin“ hij leeft. De meer volmaakte uiterlijkheid, tegenover zijn meer sobere innerlijkheid doet de harmonie ontstaan. (Harmonie bedoeld als volmaakte activiteit; niet als landelijke rust, der oude harmonie. Zie over de nieuwe harmonie mijn brochure „Le Neo-Plasticisme“).
Zal, ook in dezen verren toekomst, het volledige leven niet onmogelijk gemaakt worden door de achtergebleven massa? Het is van geen belang voor de evolutie: deze gaat door en met haar alleen hebben we te rekenen.
Kunst was gedurende de eeuwen het surrogaat dat het mensch-zijn verzoent met het uiterlijke leven. „Gebeelde“ schoonheid houdt het geloof aan „reëele“ schoonheid in stand. Zij doet, al is het doen op beperkte [ 45 ]wijze en op beperkt terrein, schoonheid aanschouwend beleven. Waar het „geloof“ een boven-menschelijke abstractie eischt tot het leven in harmonie, waar wetenschap slechts verstandelijk harmonie tonen kan, doet de Kunst ons haar beleven in ons geheele mensch-zijn. Zoò kan zij dit doondringen van schoonheid, tot deze een met ons geworden is. Dan realiseeren we schoonheid in alles: de uiterlijkheid-om-ons komt in gelijkwaardige verhouding tot het mensch-zijn.
De materie-buiten-ons is dan allengs daartoe verwerkt. Die „verwerking“ is noodzakelijk. Zoowel de werkelijkheid om-ons-heen als de Kunst tonen dat om tot wezenlijke harmonie te komen het niet voldoende is dat alleen het mensch-zijn gerijpt is. (De harmonie is dan slechts in idee. Juist door „gerijpt“ te zijn is het individu de natuurlijke harmonie ontgroeid: moet hij een nieuwe harmonie scheppen.) De werkelijkheid zoowel als de Kunst doen zien dat ook de uiterlijkheid waarin we leven gereduceerd, zoo ver mogelijk vervolstrekt moet worden om met het volledig-mensch-zijn (d. i. gereduceerde uiterlijkheid en geprononceerde innerlijkheid) te harmonieeren. Zoo bouwt zich een nieuw schoonheidsbegrip, een nieuwe esthetiek op.
In de werkelijkheid-om-ons-heen zien we, door noodzaak, het domineerend natuurlijke al meer verdwijnen. Het grillige der landelijke natuur verstrakt zich reeds in de wereldstad. De natuurlijke materie zien me in machine, vervoermiddel, enz. reeds meer harmonisch worden met hat langzaam rijpende individu. Het uiterlijke leven is op weg, juist door de concentratie op het materieele, om boven den druk er van uit te komen. De druk van het materieele doet het sentimenteele der-ik-heid te niet. Zoo voltrekt zich het zuiveringsproces der ik-heid — die ook de vertolkster van Kunst is. Eerst daarna kan gelijkwaardige verhouding, evenwichtigheid, dus zuivere harmonie bestaan.
Ook de Kunst evolueerde van af het natuurlijke tot het [ 46 ]abstracte; van af domineerend uitdrukking van het „sentiment“ te zijn tot zuivere harmonie-beelding. Als „Kunst“ kon zij zelfs de werkelijkheid-om-ons-heen voòruit gaan. De Schilderkunst (als meest vrije Kunst) ging het meest zuiver „beeldend“ voor. Literatuur en Muziek, Bouw- en Beeldhouwkunst waren bijna gelijktijdig actief. Futurisme, Cubisme en Dadaïsme zuiverden op verschillende wijzen en reduceerden het individueel gevoel, het „sentiment“, het domineeren der ik-heid. Het Futurisme gaf den eersten stoot (zie F.T. Marinetti: Les mots en liberté futuristes). Zoo werd de Kunst-als-beelding-der-ik-heid al meer afgebroken. Het Dadaïsme houdt nog steeds op „Kunst-afbraak“ aan. Het Cubisme reduceerde de natuurlijke verschijning in de beelding en legde zoo den grond tot het zuiver beeldende van het Neo-Plasticisme. De materie-ziening werd hierin verdiept: vormplastiek opgeheven.
In dezen tijd moet hetgeen de Kunst bereikte nog tot Kunst beperkt blijven. De uiterlijkheid om-ons-heen kan zich als zuivere beelding van harmonie nog niet realiseeren. De Kunst gaat voor, waar voorheen de godsdienst voor ging. Au fond hield de godsdienst in de verwerking van het natuurlijke: in de praktijk zocht zij steeds harmonie van mensen zijn in en met de natuur-als-natuur, dus met de onverwerkte natuur. Eveneens, over het algemeen, Theosofie, Antroposofie — al kenden dezen zelfs het oersymbool der evenwaardigheid. Zoo kwamen zij nooit tot beleving van gelijkwaardige verhouding, tot reëele, vol-menschelijke harmonie.
De Kunst daarentegen zocht deze in de praktijk. Zij verinnerlijkte het natuurlijke-om-ons-heen steeds min of meer in de beelding tot het in het Neo-Plasticisme, inderdaad niet meer domineert. Deze even­waarn­dign­heidsn­beeln­ding kan het volledig-mensch-zijn voorbereiden en het einde der „Kunst“ zijn.
De Kunst is gedeeltelijk in afbraak: maar te vroegtijdig zou thans haar einde zijn. Haar wederopbouw-in-het-leven [ 47 ]nog niet mogelijk, is een andere Kunst nog noodzaak maar met het oude materiaal is het nieuwe niet te bouwen. Zoo vallen zelfs de meest geavanceerde van Futurisme en Cubisme terug tot het oude, min of meer, of komen er niet vrij van. Groote waarheden die gezegd zijn realiseeren zich niet in hun Kunst. Het is alsof men bang is voor eigen consequentie. Het nieuwe blijkt niet rijp te zijn in hen die het lanceerden. Evenwel: het groote begin is gemaakt. Door dit begin heeft de zuivere consequentie zich toch kunnen manifesteeren. Uit het nieuwe beweeg is het Neo-Plasticisme voortgekomen: een geheel andere Kunst — een nieuwe plastiek. Als gezuiverde Kunst toont zij in klaarheid de algemeen geldende wetten waarop de nieuwe realiteit te bouwen is. Een algemeen geldend begrip moet gegrond zijn, zal „het oude“ kunnen verdwijnen, „het nieuwe“ komen. Het moet gegrond zijn in gevoel en in verstand. Daarom ook heeft Theo van Doesburg reeds jaren geleden „De Stijl“ in het leven geroepen. Niet om dit orgaan te gebruiken om „een stijl op te dringen“, maar om op den weg van het nieuwe gezamenlijk het toekomstig algemeen geldende te onderkennen en te verspreiden.

(Wordt vervolgd)

Overige vindplaatsen bewerken

  • Ad Petersen (ed.; 1968) De Stijl [deel] 2. 1921_1932. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 191-194.