De nieuwe beweging in de schilderkunst/I
De nieuwe beweging in de schilderkunst |
---|
I - II - III - IV - V - VI - VII - VIII - IX - X - XI - XII - XIII - XIV - XV - XVI - XVII - XVIII - [afbeeldingenkatern] |
[p. 1]
DE NIEUWE BEWEGING
IN DE SCHILDERKUNST
DOOR
THEO VAN DOESBURG
UITGEGEVEN DOOR DE TECHNISCHE BOEKHANDEL
EN DRUKKERIJ J. WALTMAN JR TE DELFT IN 1917
[p. 3]
OPGEDRAGEN AAN PROF. C. L. DAKE.
[p. 5]
Er zijn werken der Bouwkunst, die wij om hun zelfs wille bewonderen. Wij bewonderen een kathedraal, niet omdat daarin een orgel speelt, of omdat daarin zekere religieuse handelingen plaats hebben, maar omdat het is: ’n rhythmisch, evenwichtig, mathematisch geheel, een gebouw, dat door zijn architectonische eigenschappen ontroert. Een kathedraal ontroert ons, omdat zij in hare verhouding van mathematische vormen tot de ruimte, de houding der schoonheid zoodanig heeft aangenomen, dat wij haar 'zonder eenige bijgedache als Bouwkunst aanvaarden. Wanneer ge met iemand voor zulk een ontroerend bouwwerk staat en hij vraagt u, waartoe dit gebouw dient, dan kunt ge er zeker van zijn, dat het Doel der Bouwkunst, als zoodanig, aan hem voorbijging.
Zoo zijn er werken der Muziek, die wij om hun zelfs wille bewonderen. Wij bewonderen een symphonie van Van Beethoven op dezelfde wijze en om dezelfde reden als wij de kathedraal bewonderen: omdat in de symphonie van Van Beethoven eene zekere houding der schoonheid, — door verhoudingen van klanken tot de stilte, — tot uitdrukking komt. Wat ons bij de kathedraal door middel van het gezicht bereikte: de schoonheid, dat bereikt ons bij de symphonie van Van Beethoven door middel van het gehoor. Muziek is de hoorbare, Beeldende kunst de zicht- en tastbare waarneming der schoonheid. Er zijn menschen voor wie de schoonheid zich slechts met het oog, anderen, voor wie de schoonheid zich door het gehoor vinden laat. Wanneer uw buurman u, bij het aanhooren eener symphonie van Van Beethoven, aanstoot en vraagt: wat dat is, dan kunt gij er zeker van zijn, dat hij immuun is voor de hoorbare waarneming der schoonheid. Ge zoudt hem kunnen antwoorden, dat het muziek beteekent, evenals gij bij een kathedraal zoudt kunnen zeggen dat het Bouwkunst is.
[p. 6]
Of de schoonheid zich nu hoorbaar of zichtbaar openbaart dat doet er niet toe, wijl de ontvankelijkheid voor de schoonheid beteekent: het Eene herkennen in de verscheidenheid. Wanneer een zekere geesteshouding in een bepaalden vorm voor u waarneembaar wordt, hetzij door middel van het gehoor of door middel van het gezicht, dan hoort of aanschouwt gij uzelve. En deze ontmoeting van onszelve in het hoorbaar of zichtbaar uitgedrukte beeld is de werking die wij schoonheids-ontroering noemen. Dit gaat op voor elken kunstvorm: voor de Literatuur, de Muziek, de Schilder-, Bouw- en Beeldhouwkunst; ja zelfs voor de Danskunst. Want zoodra een zekere danshouding een geesteshouding wordt, is de Schoonheid aanwezig en worden wij, indien wij het orgaan voor schoonheid bezitten, ontroerd.
Kunst ontstaat zoodra de verandering begint. Wanneer een schilder een appeltje schildert en dit appeltje begint te veranderen in de geesteshouding van den kunstenaar dan ontstaat Kunst. Het appeltje bekomt de hoedanigheid van den kunstenaarsgeest en deze verandering maakt dat het begrip „appel” in natuurlijken zin verdrongen wordt door het begrip „appel” in symbolischen zin. Dat gedeelte dus van den symbolischen appel, dat afwijkt van den natuurlijken appel, is de eenigste kunstwaarde van de schilderij. Het is de kunstwaarde, omdat het de ontroeringswaarde, de inhoud is. De appel doet slechts dienst als vorm niet als inhoud. Wanneer een beschouwer alleen den appel — in natuurlijken zin — ziet, neemt hij slechts den vorm waar, niet den inhoud der schilderij. Het spreekt dus vanzelf dat de kunstwaarde zal winnen met het afnemen der natuurwaarde, het begrip: appel.
Het is nu eigenaardig in de ontwikkeling der schilderkunst op te merken dat, hoe meer ruimte er in een schilderij gegeven wordt aan de ontroeringswaarde, des te minder ruimte blijft er over voor de natuurwaarde. Wanneer Fra Angelico b.v. eene Maria schilderde, dan gevoelde hij dat deze figuur bij den toeschouwer niet in de eerste plaats het begrip „vrouw” moest te binnen brengen. De figuur van Maria was slechts de vorm, waarin Angelico zijn religieuze ontroering goot. Hoe meer
[p. 7]
deze vorm de houding aannam van des kunstenaars ontroering, hoemeer het begrip „vrouw” op den achtergrond kwam en plaats maakte voor een ontroeringsvorm geassocieerd met een natuurvorm (vrouw). Zoodra de natuurvorm in een werk van Beeldende Kunst begint te verdwijnen en daarvoor in de plaats een ontroeringsvorm komt, ontstaat dat zekere element, hetwelk wij gewoon zijn Kunst te noemen. Wat de kunstenaar van voorheen onderscheidt van den kunstenaar van thans is, dat de eerste zijn ontroering in een aan de natuur ontleenden vorm overbracht, terwijl de kunstenaar van dezen tijd zijn ontroering in een beeldenden vorm overbrengt.
Wat ik versta onder eenen aan de natuur ontleenden vorm in tegenstelling tot een beeldenden vorm is: „boom” tegenover „lijn”; „roode roos” tegenover „rood-rond,” enz.
Zoolang de natuurvorm niet is opgelost in de ontroering, zoolang de natuurvorm niet is vervangen door een beeldende vorm, zal het begrip „Natuur” in de schilderij afleiden en den zuiver beeldenden indruk schaden. Wanneer wij de stelling aanvaarden, dat de voorstelling van een schilderij, de geesteshouding van den maker is, dan zullen wij in een zuiver beeldend kunstwerk elke associatie met de uiterlijk waarneembare werkelijkheid verbroken en de natuurvormen door beeldende vormen vervangen willen zien.
Vanuit dit besef: dat voor een zuiver Beeldend kunstwerk de ontroering een beeldenden vorm moet aannemen, hetzij in kleur of in lijn, van uit dit besef, dat wij na zoveel eeuwen van zoeken en tasten veroverd hebben, zijn alle kunstwerken, die hun steun vinden in elementen buiten de beeldende — als: landschap, portret, stilleven, enz., — onzuiver.
Het zou natuurlijk dwaas, minstens kortzichtig zijn alle schilderkunstwerken, aan onzen tijd getoetst, voor minderwaardig uit te maken. De geheele ontwikkelingsgeschiedenis toont ons, dat de schilderkunst, de jongste der uitingsvormen van ons gevoel, zich van afbeeldende naar beeldende kunst bewogen heeft.
Elk kunstwerk bekomt zijn wezenlijke waarde door zijn geestelijken
[p. 8]
inhoud. Hoe meer deze inhoud ging domineeren, hoe meer de kunstenaars door hun beeldend bewustzijn gedwongen werden de „natuur” der dingen uit te schakelen en er het „begrip” der dingen voor in de plaats te stellen.
Dit abstraheeren van den natuurvorm is juist een eigenschap, die de Hindoesche kunst zoo lang boven de Westersche kunst in zuiverheid verheven heeft.
In alle kunst moet de inhoud den vorm bepalen. De schilders, die slechts vorm gaven zonder inhoud, die slechts afbeeldden, zonder zichzelf in dit afbeeldsel te mengen, zijn altijd van weinig invloed geweest op de ontwikkeling der schilderkunst als beeldende kunst. Hunne werken laten geen beeldenden indruk op den beschouwer na, omdat de beeldende indruk in de eerste plaats door den inhoud bepaald wordt.
Wanneer een werk der Beeldende Kunst, — in bovenbedoelden zin, — geen indruk maakt op den beschouwer, dan komt dat omdat de beschouwer het vermogen mist door beeldende vormen ontroerd te worden. Zooals het noodig is bij muziek dat men muzikaal hoort, zoo is het bij elke uiting der Beeldende Kunst noodig dat men beeldend ziet.
In de schilderkunst als beeldende kunst, dat is in de kunst van onzen tijd, kan men zich niet met optisch zien tevreden stellen. De geestelijke ontroering van den kunsenaar heeft een beeldenden vorm aangenomen — hetzij in kleur of lijn of in samenwerking van beide — en slechts dan, als wij gevoelig zijn voor de indrukken van Lijn en Kleur, kan het moderne kunstwerk ons zijn inhoud openbaren. Dat is voldoende. Een ander doel heeft de schilderkunst niet. Eerst dan, wanneer de schilderkunst in haar middel het vermogen bezit schoonheidsontroeringen en -gevoelens uit te drukken wordt zij zelfstandig als Kunst en komt haar een plaats toe naast de Muziek, de Poëzie en de Bouwkunst.