Dominee, pastoor of rabbi?

 Stel u eens voor, dat ge in een schouwburgtent zit. Daar er veel toeloop was, hebt ge met moeite eene plaats veroverd. Plotseling beginnen de luî achter u, geholpen door velen buiten de tent, te roepen: Er uit, menschen, er uit! Straks komt er voor ’t zelfde geld eene veel mooiere voorstelling!
 Zoudt ge er werkelijk uitgaan? Vooral, zoudt ge het doen als ge zaagt dat juist de hardste schreeuwers zelf zooveel mogelijk naar voren trachtten te dringen?
 Want met al hun preeken over berusting, en over ’t nietige van ’t aardsche slijk, en over Lazarus en de rijken man, zorgen de heeren predikanten in den regel wel, dat ze zelf tamelijk vooraan komen te zitten. En bij de verpachting van pastorie-goederen toonen zij duidelijk, dat zij de pachtsommen van deze landerijen niet als slijk beschouwen.
 Verkoopers van rattekruid zijn altijd gevaarlijke menschen. Dubbel gevaarlijk zijn ze echter als ze ’t verkoopen in fleschjes met een etiket waarop staat: „Suiker”. — Om deze reden zijn de modernen nog gevaarlijker dan de orthodoxen. [ 43 ] Het goede dat in ’t christendom zit, wordt begraven onder allerlei wonderverhalen en onmogelijke dogmas, en komt daardoor niet tot zijn recht. De leer der naastenliefde is schoon, doch is in ’t christendom bijzaak geworden. Bovendien hebben we voor die leer het christendom en den bijbel niet noodig, daar zij reeds veel vroeger geleeraard werd.
 Confucius, de Chineesche Jezus Christus, die geboren werd 551 jaren vóór het begin onzer jaartelling, schreef reeds:
 Hij, wiens hart rechtschapen is, doet anderen niet wat hij wenscht, dat hemzelven niet gedaan wordt.
 En reeds Krishna leerde: Het kwaad, dat wij onzen naaste aandoen, zal ons volgen, even als onze schaduw ons lichaam volgt.[6]

Dominee, pastoor of rabbi? (1890) door Jan Gerhard ten Bokkel
Uitgegeven in Amsterdam door Vereeniging „De Dageraad”.
Tweede druk.
 
[ Titelpagina ]

DOMINEE, PASTOOR OF RABBI?




Populaire kritiek.



UITGEGEVEN DOOR DE

VereenigingDE DAGERAAD”.



TWEEDE DUIZENDTAL.


 


AMSTERDAM.

1890.


[ Aan den lezer ]
 

 Aan den Lezer!


 De Vereeniging „De Dageraad”, die sedert vele jaren een tijdschrift uitgeeft ter bevordering der vrije gedachte, heeft in den laatsten tijd getracht, om door het verspreiden van kleinere geschriften de oogen van meerderen te openen voor het licht, dat reeds lang doordrong tot de geleerden. Het boekje, dat gij in handen hebt, is één van die geschriften.
 Weet gij waarom die Vereeniging zulks doet? De geringe prijs van het boekje is het beste bewijs, dat het niet is om geld te verdienen. — Waarom dan? We zullen het u zeggen.
 We meenen dat de godsdienst, zooals zij in ons landje door dominee’s, pastoors, rabbi’s, enz. enz. wordt geleerd, op den duur het volk ongelukkig maakt. Ongelukkig, ten gevolge van domheid en onwetendheid.
 Wij nu wilden het volk gaarne gelukkig zien hier op aarde, gelukkig door verstand en wetenschap. Daarom, en daarom alleen strijden wij tegen het geloof.
 Verdienen wij niet eenig vertrouwen door de omstandigheid, dat wij volstrekt geen voordeel voor onszelven zoeken? Wordt het daardoor niet waarschijnlijk, dat we werkelijk het goede willen?
 Lees derhalve dit boekje onpartijdig en oordeel dan zelf. Als uw dominee of pastoor of rabbi u zegt, dat er niets nieuws in staat, vraag hem dan wat zulks bewijst tegen de WAARHEID der [ Aan den lezer ]zaken. Daar komt het toch slechts op aan, niet waar? En vraag hem dan meteen wanneer hij de laatste keer eens iets nieuws gezegd heeft. Dat is zeker ook al lang geleden!
 Dat er niet veel nieuws in staat is overigens volkomen waar. Er staat waarheid in, en de waarheid is oud. Door alle tijden heen hebben geleerden en wijsgeeren de geestelijkheid benauwde uren bezorgd door het verkondigen van waarheden; en menschen die veel lazen, zullen elk oogenblik bij ’t lezen van dit boekje herinnerd worden aan uitspraken van den een of anderen wijsgeer, dichter of geleerde. Maar nogmaals vragen wij: bewijst zulks niet eerder vóór dan tegen de juistheid?
 En daarom, lezer, bepeins en oordeel zelf, wat u waarheid schijnt te zijn en laat u niet anders overtuigen dan door argumenten.




Bij de 2de uitgaaf.

 De eerste druk van dit werkje was, in weerwil van de tegenwerking van verschillende zijden, in eene week uitverkocht. Als een staaltje van die tegenwerking zij hier vermeld, dat de moderne dominee Vrendenberg te Warga in Friesland, weigerde eene advertentie over dit boekje op te nemen in het zoetsappig weekblaadje dat door hem geredigeerd wordt. Men bedenke wel, dat zulke menschen voor bijzonder verlicht doorgaan; zij zijn strijders tegen den dompergeest, kampioenen voor den vooruitgang, erg liberaal, o, daar is ’t eind van weg.
 Wij noodigen dominee uit, ons boekje met argumenten te bestrijden, inplaats van de verspreiding te verhinderen. Toont dit laatste niet aan, dat men weinig vertrouwen stelt in het goede recht der gelooverij?

Namens het Bestuur van De Dageraad,
Dr. Hk. de Vries, voorzitter.
P. Westra, secretaris.

[ 5 ]
 

DOMINEE, PASTOOR OF RABBI?

Populaire kritiek.



HOOFDSTUK I.

 We strijden tegen den godsdienst voornamelijk om twee redenen:
 1o Omdat de goddienerij elken vasten grond van waarheid mist en derhalve een gruwel is in de oogen van den waarheidsvriend, en
 2o Omdat de verschillende godsdiensten, en de Christelijke niet het minste, steeds een zeer groot gedeelte van het menschdom ongelukkig hebben gemaakt.
 ’t Is noodig, om deze beide stellingen goed in ’t oog te houden en te begrijpen. Slechts indien zij beide waar zijn, zal elk weldenkend mensch met ons mede moeten strijden.
 Behelst namelijk alleen de eerste stelling waarheid, dan zullen velen geneigd zijn te zeggen: nu ja, ’t is zoo, de verschillende godsdiensten berusten alle op leugen, doch zij maken vele menschen gelukkig en tevreden en geven aan vele ongelukkigen troost. En daarom wil ik tegen den leugen niet strijden.
 Is daarentegen alleen de tweede stelling juist, dan zoude elke waarheidsvriend verplicht zijn om te zeggen: ’t is helaas waar, de godsdienst maakt ons hier op aarde ongelukkig en zij zal dat wel blijven doen. Van veel onschuldig genoegen berooft zij ons, zware en vele plichten legt zij ons op, en goed beschouwd, verbittert zij ons het geheele leven, van de wieg tot het graf. Maar God eischt nu eenmaal al die narigheid van ons, en doen wij er niet aan mee, dan lijden we na den dood er driedubbel voor. En daarom, in godsnaam maar naar de kerk.
 Zóó is het immers?
 Zal derhalve dit boekje beantwoorden aan het doel, dat wij ons voorstellen, dan moeten de beide genoemde stellingen bewezen worden. We zullen trachten met feiten en argumenten die bewijzen te leveren. De taak van den lezer is het, deze argumenten aan zijn eigen gezond verstand te toetsen en ze dan aan te nemen of te verwerpen, naarmate zij juist of onjuist worden bevonden. De zaak, [ 6 ]waarvan hier sprake is, is gewichtig genoeg, om er bedaard en kalm over na te denken.
 Voor één ding moeten we hier nog waarschuwen. Laat u bij ’t nemen van een besluit niet van de wijs brengen door het gezond verstand van uwe tante of uwen dominee. Als wij ooit na den dood rekenschap van ons leven moeten afleggen, zullen wij ons nooit kunnen beroepen op het verstand of doorzicht van anderen, doch wij zullen de talenten moeten verantwoorden, die aan ons zelven werden toevertrouwd, om mede te werken. Laat anderen hùn verstand gebruiken en gebruik gij het ùwe.




HOOFDSTUK II.

 Voor hen, die overtuigd meenen te zijn van ’t groote nut van den godsdienst, is ’t een waar buitenkansje, dat zij als ’t ware in hunne wieg een godsdienst kant en klaar vonden liggen. Stel u ’t lot voor van den stumper die, gaarne een »waren” godsdienst willende hebben, dien zelf moest gaan zoeken uit al de onwaren! De eeuwigheid zou er nauwelijks lang genoeg voor zijn! Dominee trekt hem aan één arm, Heeroom aan den anderen en Rabbi scheurt hem de panden van den jas af.
 ’t Is voor een onpartijdig toeschouwer inderdaad hoogst grappig en tevens treurig om te zien, met hoeveel ijver en vuur iemand een zekeren godsdienst verdedigt, alleen omdat zijn vader en grootvader in dien godsdienst zijn opgegroeid. Waren zij roomsch, hij sterft voor het dogma van de onbevlekte ontvangenis of de pauselijke onfeilbaarheid; waren zij protestant, hij laat zich levend verbranden voor het recht, de paapsche mis eene gruwelijke afgoderij te noemen.
 ’t Gekste is, dat de meeste menschen die godsdiensten zóó maar blindelings overnemen, zonder ’t minste onderzoek of een andere godsdienst ook beter is. Iemand, die voor ’t bewaren van zijn geld eene brandkast noodig heeft, informeert eerst, welke fabrikant de beste maakt. Moet een reiziger zijn paard laten beslaan, dan past hij wel op, maar niet zoo den eersten smid den besten te nemen. En zelfs bij ’t koopen van een dubbeltje sigaren of een glas bier vraagt men eerst naar een goed adres.
 Onze zaligheid echter laten we zonder eenig onderzoek van het toeval afhangen. Als nu eens, gij katholiek! de 131 millioen Protestanten gelijk hadden? Gij begrijpt toch wel, dat die goeie menschen, met hun dominees aan ’t hoofd, niet voor hun pleizier zoo regelrecht op de hel aanwandelen!
 Of als nu eens, gij Mahomedaan, de 88 millioen belijders van den Griekschen godsdienst gelijk hadden, die toch natuurlijk niet tegen beter weten in verzuimen, zich een plaatsje te verzekeren in uwen zoo prettigen en wellustigen hemel, met al die wonderschoone meisjes en slavinnen!

[ 7 ] Me dunkt, ’t zou voor de Turken voorzichtig zijn, om ’t Christelijk geloof eens te gaan bestudeeren, in plaats van ons allemaal uit te schelden voor ongeloovige honden. Ofschoon ik toestem, dat het erg grappig is, Schaepman en Keuchenius te hooren uitschelden voor ongeloovig!
 Een klein onderzoek zou niet overbodig zijn, ’t geldt hier toch veel gewichtiger dingen dan een dubbeltje sigaren of voor twee centen mosterd.
 Een raar ding, die godsdienst! Tijd, geld, huiselijk geluk soms, offert men er aan op en men onderzoekt niet eens, of men den goeien wel te pakken heeft.
 Wat is godsdienst eigenlijk? ’t Woord zegt het: ’t is God te dienen, Hem te vereeren, dingen te doen, die Hem aangenaam zijn. We kunnen die dingen doen uit hoop op loon, uit vrees voor straf, of ook uit zuivere liefde. Maar het allereerste vereischte is natuurlijk, dat men weet, wat God nu eigenlijk aangenaam is.
 Wat zien we nu?
 De één doet dit, een ander dat. Van de 1400 millioen menschen die op aarde wonen, zijn er 300 millioen Christenen, dat is nog niet één vierde gedeelte. En bij die 300 millioen zijn enkele honderden van sekten, die ieder iets anders doen om God aangenaam te zijn en Hem te dienen.
 Eén van al die gelooven en sekten kan ’t natuurlijk maar bij ’t rechte eind hebben. Wat is nu eigenlijk Gods wil, wat is Hem aangenaam, hoe wil Hij gediend wezen?
 Psalmen zingen, zegt No. 1.
 De mis hooren en biechten, zegt No. 2.
 Van tijd tot tijd een beetje uit wandelen gaan met erwten in de schoenen, zegt No. 3.
 Dat hoeft niet, zegt No. 4. ’t Is even verdienstelijk, om een bedevaart te doen met een trein.
 Och, zegt No. 5, ik eet alle vrijdagen visch, dat is al mooi genoeg.
 Neen, zegt No. 6, daar geeft God niemendal om. Maar Hij eischt dat we veel over hem praten, zijn wezen en eigenschappen onderzoeken en uitleggen en nachtmaal houden op klaarlichten dag.
 Dat is niet voldoende, vindt No. 7. Hij wil hebben, dat we iedereen verbranden, die wat anders gelooft dan wij.
 Hij houdt dol van vroolijke offerfeesten en van dansen en zingen, meent No. 8.
 Ja, leeraart No. 9, dat was vroeger zóó. Maar nu eischt Hij matigheid, soberheid en kuischheid.
 Gekheid, vindt No. 10. Veelwijverij, dat ziet Hij gaarne.
 Je bent er bijna, zegt No. 11, maar ’t is nog het ware niet. Gemeenschap van vrouwen moet er wezen, dat is klaar als een klontje.
 Als je niet elken Vrijdagavond in een Hebreeuwschen bijbel leest en den volgenden dag Sabbath houdt, ben je gesjochten, adviseert No. 12.
 Enz. enz. enz., bijna tot in ’t oneindige. Ieder van zijn kant meent en gelooft, de ware manier om God te dienen er op na te [ 8 ]houden en allen rekenen er op, hiernamaals beloond te worden voor al het pleizier, dat zij hem aandoen.
 Zoudt gij niet denken, dat God, als Hij werkelijk gediend wilde zijn, wel de moeite zou genomen hebben, om ons duidelijk te zeggen, op welke manier en waardoor?
 Wel, zeggen de Christenen, dat heeft Hij gedaan. Hij heeft ons Zijn woord gegeven, den dierbaren Bijbel, en daarin staat duidelijk, wat wij doen en laten moeten. — Ei zoo, staat er dat duidelijk? En hoe komt het dan, dat van alle menschen, die dien bijbel tot richtsnoer van hun leven willen maken, er nauwelijks twee zijn, die over alle punten gelijk denken? Ik heb hier een kwarto Bijbel bij mij liggen, groot 1160 bladzijden. Tien bladzijden zouden voldoende zijn, om ons kort en bondig te zeggen, wat wij doen en laten moeten om God aangenaam te zijn, en Hij geeft er 1160, met het gevolg, dat het nog een eeuwig vechten, kibbelen en doodslaan is over de bedoeling van dit en de beteekenis van dat! ’t Is een raar soort van duidelijkheid!
 De zaak wordt er niet beter op, als we in aanmerking nemen, dat de groote, groote meerderheid der aardbewoners dien bijbel niet hebben ontvangen. Me dunkt, elke dominee zal toch moeten toestemmen, dat die menschen in elk geval niet kunnen weten, hoe God gediend wil zijn.




HOOFDSTUK III.

 Er was in zeker land een groote polder, bewoond en bebouwd door eenige honderden landbouwers. Op een goeien dag kwam een meneer met een zwarte jas aan en een witte das om, de boeren vragen of ze wel wisten, dat die geheele polder het eigendom was van een rijk bankier uit de naburige stad. Onze boertjes hadden er nooit van gehoord, zeide ze. Nu, beweerde onze witgedaste meneer, ’t was toch zoo en ze moesten in ’t vervolg allemaal pacht betalen, 10 mud tarwe per bunder. Gemakshalve konden ze die pacht wel afdragen aan hem, dan zou hij ze wel naar den bankier brengen.
 Den volgenden dag kwam er andere meneer, bijna net gekleed en gedast als No. 1, die in hoofdzaak hetzelfde vertelde. Alleen vroeg hij, in plaats van 10 mud tarwe, 8 mud rogge per bunder; tarwebrood lustte de bankier niet, zei hij. Dat was natuurlijk voor de boeren voordeeliger. En die meneer liet hun een briefje zien met eene onleesbare handteekening, waarin werkelijk iets te lezen stond over landpacht en over rogge. Den heer van den vorigen dag schold hij uit voor een gemeenen bedrieger.
 Den 3en dag kwam er weer een heer, eveneens gedast en gejast, met precies dezelfde boodschap. De beide vorigen waren bedriegers, zei hij. Paardeboonen noemde hij als verschuldigde pacht, en wel 12 mud per bunder. Minder kon ’t niet, zei hij, als er wat voor den [ 9 ]bankier zou overblijven, want hij had een groot gezin en ’t leven was erg duur.
 Zoo kwamen er nog wel 100, allemaal, zooals ze beweerden, afgezonden door den bankier om pacht te innen, en allemaal elkaar uitmakende voor bedriegers. Geen twee waren er, die dezelfde pachtsom noemden. Behalve de reeds vermelde vruchten, werden nog als verschuldigde huur geëischt: haver, eieren, jonge veulens, knollen, linnengoed, tabak, ossen, koolrapen, eikels en ik weet al niet wat. En al die zwartjassen bouwden zich huizen in een grooten kring om den polder heen en riepen door een groote spreektrompet iederen morgen, zoodat het over den geheelen polder heen klonk: »denkt om de pacht!”
 De meeste boeren, domme schepsels, betaalden geregeld, al was het dan zuchtende. Gemakshalve brachten zij hunne pacht maar aan den kortst-bij wonenden zwartjas; ossen, als zij dicht bij den osse-man woonden; knollen, als zij bij den knollen-man woonden; tarwe, als zij bij den tarwe-man woonden. Ze werden natuurlijk erg geprezen voor hunne braafheid.
 Ettelijke echter van de boeren, en ’t waren niet de domsten, gaven er den brui van en betaalden niemendal. ’t Is best mogelijk, redeneerden ze, dat werkelijk die bankier in de stad eigenaar is van ’t land hier en dat hij recht heeft op pacht. Maar zoolang hij ’t niet de moeite waard vindt om er zelf over te komen spreken, of ten minste iemand te sturen met behoorlijke volmacht, zullen we ons koren maar behouden. Iedere scharenslijper kan wel zeggen, dat hij agent is van den landeigenaar, maar ’t lijkt mij allemachtig veel op afzetterij, al die zwartjassen. Ik betaal niets.
 Wat dunkt u, lezer, waren dat niet de verstandigste der polderbewoners? Als ge »ja” zegt, stel ik u voor, om dan in ’t vervolg ook zoo te handelen ten opzichte van al die menschen, die beweren te zijn gezonden, om onze aan God verschuldigde pachtpenningen in ontvangst te nemen. Laten we uitscheiden met biechten en kerkgaan, met vasten en doopen en avondmaal houden, totdat God het de moeite waard vindt om ons duidelijk te doen weten, wat hij precies van ons wil. Voor een almachtig God is immers niets gemakkelijker, dan om dat eventjes kort en bondig te zeggen! Zoolang Hij dat niet doet, houd ik het voor, dat hij heelemaal geen pacht hebben wil.
 ’t Zou me niets verwonderen, als hij zich kwaad maakte over al die ongevraagde, aangeboden diensten. Wij weten, aangeboden diensten zijn zelden aangenaam. Me dunkt, ik hoor Hem zeggen: »Bah, die luî vervelen me met hun visch-eten en bidden en met dat idiote kerkloopen; als ik wat van ze hebben wil, zal ik het wel zeggen, laten ze zóólang hun gemak houden.”
 Willen we ons dat voor gezegd houden, lezer?



 
[ 10 ]

HOOFDSTUK IV.

 Uit de omstandigheid dus, dat verreweg de meeste menschen niet weten wat zij doen moeten om God te dienen, blijkt duidelijk, dat Hij heelemaal niet gediend wil zijn. Een landheer zorgt drommels goed, dat zijne boeren en huurders weten, hoeveel pacht hij hebben wil. Gewoonlijk staat er in de akte zelfs precies bij, waar en op welken datum de betaling moet plaats hebben. Een onderwijzer, die huiswerk van zijne leerlingen verlangt, geeft precies op, wat zij den volgenden morgen moeten meêbrengen. ’t Ligt immers voor de hand, dat God ook zoo zou gehandeld hebben, indien hij werkelijk gediend wilde zijn!
 En me dunkt, Hij zou plezier beleven van zijne voorschriften. Een mensch is zóó niet, of hij doet zijn meerdere graag genoegen, vooral als hij weet, dat er een voordeeltje aan vast zit. Als onze koning maar even kikt over ’t een of ander, vliegen direct alle lakeien en ministers om het te bezorgen. Zie een veldwachter eens zijn best doen voor een burgemeester! Als hij maar denkt dat het meneer genoegen zal doen, loopt hij de beenen uit zijn lijf, nog vóór er een woord gesproken is. Zouden we dan minder doen voor een zoveel machtiger potentaat, die notabene! beslissen kan over onze eeuwige zaligheid of verdoemenis?
 Ja maar, zeggen onze geestelijken, de bijbel is duidelijk genoeg, voor wie hem ernstig en nauwgezet bestudeeren. Dat kan echter maar niet zoo iedereen doen, daarvoor moet je een bepaalde opleiding ontvangen en Latijn en Grieksch leeren.
 Zoo? Waarom vechten dan nog al die menschen die er een bepaalde opleiding voor ontvangen hebben, over de verschillende beteekenissen? Alleen in ons kleine landje hebben we als kerkgenootschappen: Roomsch-Katholieken, Jansenisten, Oud-Katholieken, Mennonieten, Remonstranten, Lutherschen, Hersteld-Lutherschen, Afgescheidenen, Doleerenden, Israëlieten en vooral niet te vergeten dat rare mengelmoes genaamd de Hervormde kerk, waar nauwelijks twee dominees te vinden zijn, die gelijk over de dingen denken en preeken. De kleinere groepen, als Labadisten, Gedoopte Christenen, Mormonen, gemeenten onder ’t Kruis, Walekerken, Reddingsleger, Heilsleger, Vrije gemeente, enz. enz. enz. enz., mogen voor mijn part buiten rekening blijven. Al die gelooven en geloofjes pleiten niet voor de bewering, dat met behulp van Latijn en Grieksch de Bijbel zoo erg duidelijk wordt.
 Maar bovendien, zou ’t niet erg onrechtvaardig zijn, dat er zóóveel studie noodig is om te weten te komen, wat God van ons vergt? Moeten dan al de menschen, die geen tijd hebben voor die studie, hunne zaligheid maar toevertrouwen aan den eersten den besten dominee of pastoor, in wiens gemeente zij toevallig zijn geboren? En dat in de Christelijke kerken, wier Stichter zijn Vader dankte, »dat Hij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen had, om ze den kinderkens te openbaren!” Het »zalig zijn de armen van geest” wordt eene spotternij, als er Latijn en Grieksch noodig is, om den Bijbel te verstaan.

[ 11 ] Eene andere goddelijke openbaring dan den Bijbel hebben we niet, beweren de meeste Christenen. De Heidelbergsche catechismus, die oneindig veel korter is, zoude duidelijk genoeg den weg ten hemel aanwijzen, doch is helaas slechts menschenwerk.
 Van tweeën één, zegt dr. Kuyper. Of in de Schrift hebben wij geopenbaarde waarheid, of eene geopenbaarde waarheid is er niet.
 Precies ’tzelfde beweren de Mohamedanen van den Koran. De Joden van den Talmoed. De Brahmanen van de Veda’s. De Boeddhisten van hunne Heilige Boeken. De Perzen van hunne Zendavesta. De Chineezen van hun King.
 Al die boeken zijn op wonderdadige wijze tot ons gekomen en de echtheid en goddelijke oorsprong zijn van allen even waarschijnlijk. Sommige, als de Bijbel, zijn door God als ’t ware aan de schrijvers ingegeven of voorgezegd. Andere, als de Koran, zijn blad voor blad door een engel hierheen gebracht, wat zeker nog secuurder is. Maar ’t beste er aan toe zijn de Mormonen, wier „Boek van Mormon”, door aanwijzing van een engel, kant en klaar in den grond werd gevonden.
 Gij merkt wel, dat, alvorens te onderzoeken bij welke Christelijke sekte ’t verkieslijk is, zich aan te sluiten, we moeten nagaan, of ’t ook beter is, ons leven in te richten overeenkomstig een van die andere heilige boeken. D’een heeft net zooveel kans als d’ander. Want alle hebben aanhangers en geloovigen. Er zijn:

omstreeks 446 millioen Boeddhisten.
      »   171     » Mahomedanen.
      »   139     » Brahmanen.
      »   209     » Roomschen.
      »   131     » Protestanten.
      »     88     » Grieken.
      »       8     » Israëlieten.
      »   223     » van een 100-tal kleinere gelooven.

 Bij stemming is het dus niet uit te maken, er is geen enkele meerderheid. Vooral als we bedenken, dat hier slechts de hoofdgodsdiensten zijn opgegeven en b.v. de 131 millioen Protestanten nog weer verdeeld zijn in honderden van secten. ’t Is waarachtig geen wonder, dat zelfs onze romanschrijver Cremer zeide: Er is zóóveel gehaspel over ’t geloof, dat een eenvoudig mensch zich maar neutraal moet houden en gelooven, dat de pap gaar is, als ze voor hem staat. Dit bevredigt evenwel niet het gemoed van een denkend mensch, die ziet, hoe die godsdienst een hinderpaal is voor volksgeluk.




HOOFDSTUK V.

 Eene vraag, die door een denkend mensch spoedig gedaan zal worden, is deze: hoe zijn we eigenlijk aan ’t God-dienen geraakt? Wanneer zijn we er mee begonnen, als er zóó weinig reden is voor goddienerij?
 Als we al die heilige boeken buiten beschouwing willen laten en [ 12 ]ons eenvoudig plaatsen op het standpunt van wetenschap en gezond verstand, is het antwoord op die vraag niet zoo heel moeielijk. We moeten dan beginnen, om met bijna alle hedendaagsche natuuronderzoekers aan te nemen, dat de menschen, zooals zij thans zijn, zich hebben ontwikkeld uit lagere diersoorten. Waar ik spreek van „bijna alle natuuronderzoekers” is dat geene grootspraak, doch eenvoudig een feit dat ik bewijzen kan, o. a. door de getuigenis van den in dit opzicht zeker volkomen vertrouwbaren dr. A. Kuyper, die reeds in 1880 schreef: „In onze dagen wordt de theorie van Darwin door bijna alle natuurvorschers en beoefenaars der wijsbegeerte gehuldigd.”
 ’k Weet wel, dat heel veel menschen ’t een erg onprettig en griezelig idée vinden om af te stammen van de apen, zooals ze dat noemen. Ze vinden het veel deftiger, om aan hunne afkomst uit het Paradijs te blijven gelooven. Ja, die familietrots zit er diep in bij ons volk. ’k Heb een bouw-opzichter gekend, die op straat zijn vader niet durfde aanspreken of groeten, omdat die maar een gewoon metselaar was. Wat mij betreft, zeg ik Strauss na: ik heb meer respect voor een burgerman, die er zich door eerlijken arbeid bovenop heeft gewerkt, dan voor een verloopen graaf of baron, al stamde hij ook af van Karel den Grooten. Eveneens is het eervoller voor den mensch, dat hij zich heeft opgewerkt uit lagere diersoorten, dan dat hij, oorspronkelijk geschapen als zondeloos en volmaakt Paradijsbewoner, thans door eigen schuld aan lager wal zoude zijn geraakt. We moeten ons dat malle pochen op een deftige afkomst afwennen.
 Maar bovendien, de feiten en de wetenschap storen zich niet aan ons al of niet prettig vinden. De meeste menschen vinden ’t ook niet prettig om dood te gaan en toch moeten ze er vroeg of laat aan gelooven. En waar zoowat alle geleerden het eens zijn over onze afstamming, daar zullen we dat pilletje wel moeten slikken, ’t moge ons dan lekker of bitter smaken.
 Er was een tijd, duizenden van jaren geleden, dat alle menschen nog in onbeschaafden staat in de bosschen leefden, even wild en woest als vele volken thans nog zijn. Die menschen zagen vele natuurverschijnselen, waarvan ze niets begrepen en waarvoor ze, om ’t vreemde van de zaak, erg bang waren. Als we tegenwoordig midden op den dag langzamerhand de zon al kleiner en kleiner zien worden en eindelijk bijna geheel verdwijnen, dan weten we precies, uit den almanak of van de buren, dat het eene zon-eclips is en geen oude vrouw aan ’t spinnewiel is er bang voor.
 Die onbeschaafde, onkundige wilden echter, die er niets op na hielden wat op een almanak geleek en ook hoegenaamd geen begrip hadden van de grootte der zon, meenden dat een reusachtig, vreemd dier bezig was de zon op te eten en ze huilden van angst bij de gedachte in ’t vervolg zonder zon te moeten leven.
 Donderde en bliksemde het, dan zaten ze vol eerbied voor de geheimzinnige machtige wezens, die zóóveel rumoer konden maken. We moeten bedenken, dat de stumpers nooit eene tooneelvoorstelling in den — nu afgebranden — stadsschouwburg te Amsterdam hadden bijgewoond en dus niet wisten dat iedereen, mits voorzien van de noodige werktuigen, zoo natuurlijk kan onweeren, dat de melk er bijna zuur van wordt.

[ 13 ] Was er een komeet te zien; gierde de storm door de toppen der boomen; joegen bij helder maanlicht allerlei vreemd gevormde wolken als zoovele heirlegers met razende vaart door de lucht, kortom, gebeurde er maar iets, dat afweek van de gewone dagelijksche gebeurtenissen, dan dachten ze dadelijk aan machtige wezens, die aan ’t vechten of spelen waren.
 ’t Ligt voor de hand, dat iedereen met die machtige wezens gaarne op een goeden voet wilde staan. Dagelijks kunnen we dat, ook thans nog, opmerken. Een Javaan zal nooit over een tijger spreken, zonder hem „meneer” te noemen, ’t is altijd de heer tijger. ’t Beest mocht hem eens hooren en ’t hem later inpeperen, dat hij zoo maar familiaar-weg tijger gezegd had!
 ’t Duurde niet lang, of er waren eenigen, een beetje luier en een beetje slimmer dan de anderen, die beweerden middeltjes te kennen om die machtige wezens gunstig te stemmen. Met edele menschen- en naastenliefde waren ze bereid, natuurlijk tegen eene geringe vergoeding — een mensch moet toch leven, niet waar? — om hunne dorpsgenooten die middeltjes te leeren. Gewoonlijk waren ’t heel eenvoudige dingen die ze te doen hadden. Een zeker soort van bloem of boom planten; een beetje melk morsen op den drempel van de hut; ’s morgens vroeg een buiging maken voor de opgaande zon; nooit met het linkerbeen eerst uit bed stappen, enz., enz., enz. Later kwam er nog bij het offeren van koeien, schapen en andere dieren: een mensch, al is hij dan priester, is zoo niet, of hij lust ook wel een schapenboutje. En het geofferde dier was natuurlijk voor de priesters, alleen de rook en reuk bij ’t braden was voor het machtige Wezen, ter wiens eere het offer gebracht werd. Ook wijn was welkom, waarvan dan steeds eenige druppels op den vloer werden geplengd »voor het aangezicht des Heeren”.
 Bij vele volken maakte men al spoedig onderscheid tusschen booze geesten of duivels, en goede geesten of goden. Al het aangename wat een mensch wedervoer kwam van de goede geesten, al het onpleizierige kwam van de kwade geesten. Zij, die meenden het leepste te zijn bepaalden er zich eeuwen lang toe, alleen de booze geesten te offeren en te dienen, om die daarmede om te koopen met hunne plagerijen op te houden. Aan de goede geesten stoorden zij zich niet, hoogstens kregen die van tijd tot tijd wat afval. Die deden immers tòch geen kwaad, en behoefden derhalve niet te worden omgekocht! De redeneering is niet zoo heel dom.
 Langzamerhand breidden zich de plichten en leerstellingen uit.
 Tot achting en aanzien kwamen de priesters vooral na de uitvinding of ontdekking of hoe zullen wij ’t noemen, van het geloof aan onsterfelijkheid, aan een voortbestaan na den dood. Doch daar zullen we straks nader over spreken.
 Zeker weten we, dat alle kerkleeren afkomstig zijn van vroegere geslachten, die veel minder kennis van de natuur en de maatschappij hadden dan wij, en wier onkunde en domheid voldoende moesten zijn om ons wantrouwen op te wekken jegens de van hen afkomstige leerstellingen.



 
[ 14 ]

HOOFDSTUK VI.

 Over al die dingen is zóó veel te zeggen en te schrijven, dat het moeite kost er mee uit te scheiden. Toch moet dit nu, daar ik eerst gaarne met u onderzoeken wilde, wat er waars is in de bewering der geloovers, dat de godsdienst de menschen zoo gelukkig maakt.
 Voor hem die onpartijdig rondkijkt, moet het vaststaan, dat in zeer vele gevallen de godsdienst werkelijk troost verschaft en het lijden met meer geduld en berusting doet dragen. Menige doode wordt blijmoedig nagestaard, in het vaste geloof dat men hem of haar weldra zal terugzien in den hemel; meer dan één sterfbed levert het bewijs, dat echte vroomheid en godsvrucht den dood veel ontneemt van ’t verschrikkelijke dat hem aankleeft.
 Hierover kan geen verschil van meening bestaan. Die deze feiten loochent, brengt daarmede alleen zijne onkunde aan den dag. Voor mij althans is het ontwijfelbaar, dat de godsdienst dikwijls menschen troost heeft gebracht, en dit nog doet.
 Wij behooren echter de vraag te stellen of het geluk dat de godsdienst verschaft, kan opwegen tegen het ongeluk en het lijden waarvan hij de oorzaak is, en naargelang deze vraag met ja of neen moet worden beantwoord, zal dan blijken of hij het menschdom als zoodanig werkelijk gelukkiger maakt. Als een medereiziger in spoortrein of diligence ons eene sigaar aanbiedt maar tevens van de gelegenheid gebruik maakt om ons horloge te ontfutselen, hebben we niet veel reden hem dankbaar te zijn. En evenmin kunnen wij dankbaar zijn voor den godsdienst, wanneer blijken mocht, dat hij ons wel is waar korte oogenblikken van geluk verschaft, maar daarentegen ons geheele bestaan verbittert, en maatschappij, staat en familiekring voor ons bederft.
 ’t Is immers mogelijk, dat het met den godsdienst gaat als met de jenever. Ook deze verzacht dikwijls het lijden, en stemt tot vroolijkheid. Jongens, zoo’n borrel kan een mensch zoo veranderen, en hem moed in ’t lijf geven. Daar is niets, zegt de Engelsche dichter Byron, dat iemand bij een schipbreuk of ander gevaar zoo kalmeert als godsdienst en rum, en men ziet dan ook bij zoo’n gelegenheid de helft van de bemanning bidden, en de andere helft bezig het rumvaatje te ledigen.
 Toch zal niemand, behalve wellicht de tappers en slijters, durven volhouden, dat jenever zoo’n bizonder gunstigen invloed heeft op het volksgeluk. Hij verzacht het lijden en maakt er ongevoelig voor, bedwelmt ons, stemt ons vroolijk en zelfs uitgelaten, doet ons zingen dat we »nog nooit zoo’n lol gehad” hebben en brengt ons per slot van rekening, mits in voldoende mate gebruikt, langzaam en zeker naar den kelder. De uren van pret veroorzaken dagen en weken van narigheid.
 Te oordeelen naar alles, wat we van de gevolgen der goddienerij zagen en lazen, vrees ik dat het oordeel over haar niets gunstiger kan zijn dan over den jenever. Ook de godsdienst geeft emmers vol smart en lijden tegen glaasjes vol geluk en troost. De geheele wereldgeschiedenis [ 15 ]is ééne groote beschuldiging tegen de goddienerij, ééne aanklacht tegen alle gelooverij, ééne bede om verlossing van haar harde juk. Wat al moorden en oorlogen in haren naam, wat al slachterijen en kruistochten en brandstapels en heksenprocessen, allemaal als gevolgen dier dikwijls eerlijk gemeende pogingen, om een God te dienen, die niet gediend wil zijn!
 De eerste Christenen waren betrekkelijk eerlijk. Zij althans trachtten niet de menschen zand in de oogen te strooien door te leuteren over het geluk en den troost van den godsdienst.
 De acte van beschuldiging tegen het Christelijk geloof is zeer lang. Slechts enkele hoofdpunten kunnen wij in dit boekje opnoemen, maar die zullen voldoende zijn, om ieder, die werkelijk het geluk van het menschdom en ook zijn eigen geluk begeert, voor goed van het geloof afkeerig te maken. We zullen eerst de bloedige „zegeningen” eens ten ruwste optellen.
 De slachtpartijen en uitroeierijen uit het Oude Testament zijn genoegzaam bekend. Bij Jehova gold het als regel, alle volken te laten vermoorden, die geen Joodsch spraken. Baden ze hem aan onder den naam van Baäl — wat ook eenvoudig Heer beteekent — dan waren ze des doods schuldig. ’t Is voor alle Europeesche volken een geluk, dit Jehova in dit opzicht iets verstandiger en taalkundiger is geworden. Anders zouden b.v. de Nederlandsche Christenen die „God” vereeren, genoodzaakt zijn de Franschen uit te roeien, omdat zij „Dieu” zeggen. En omgekeerd!
 Het aantal slachtoffers, gevallen in godsdienstoorlogen van Christelijke secten onderling of van Christenen tegen de Turken, wordt door Voltaire berekend op het ronde getal van 100 millioen, zegge honderd millioen! Is ’t genoeg zegen en geluk? Laat nu eens iemand beweren, dat Jezus niet kon profeteeren!
 Hierbij komen dan nog zij die sneuvelden, in zoogenaamd politieke oorlogen. Alleen ’t ernstige van de zaak is in staat ons het lachen te beletten, als wij de dominee’s hooren schelden op de „bloedige” Fransche revolutie en dan bedenken, dat het kleinste veldslagje in den oorlog van 1870 meer bloed kostte, dan de heele revolutie. Bij den moord van 1870 geschiedde echter alles onder aanvoering van een keizer en koningen en dat was voor de dominee’s en pastoors van beide kanten reden genoeg, om Gods zegen over het slachten af te smeeken!
 Het akeligste komt echter nog. Sneuvelen in een veldslag, nu ja, er is iets en zelfs veel tegen te zeggen, ’t is menschonteerend, ’t is gruwelijk, ’t is zelfs schandelijk, dat moorden op groote schaal, maar toch, men sneuvelt en is van de zaak af. Ofschoon, 100 millioen blijft erg veel.
 Maar wat te zeggen van de honderdduizenden, die letterlijk werden doodgemarteld? In kleine vuurtjes van nat hout verbrand; vastgebonden op een plank, met de voeten aan ’t haardvuur gelegd en dan opgeschoven, naarmate de voeten en beenen langzaam, langzaam verbrandden en verkoolden; op pijnbanken uit elkander gerekt; in een ketel koude olie te vuur gezet en dan zachtjes, zachtjes opgestookt; met gloeiende tangen stukken vleesch uit het lichaam gerukt; met hamers de teeldeelen vermorseld en vervolgens met touwtjes [ 16 ]afgeknepen; met spijkers de nagels van handen en voeten opgescheurd en dan met tangen afgerukt; tongen afgesneden, oogen uitgestoken; gekweld, gemarteld op honderden manieren. En dat alles, omdat het arme slachtoffer andere fabeltjes geloofde dan zijne pijnigers en ’t beter vond om het avondmaal te houden met brood dan met een ouwel!
 En dan die onzinnige heksenprocessen, die nog zoo kort achter ons liggen. Wat al arme oude vrouwtjes — en ook jonge — werden ten brandstapel verwezen, nadat zij, het martelen op de pijnbank niet meer kunnende uithouden, aan hunne rechters (?) alles bekenden, wat deze maar wilden. Verboden omgang met den duivel? Zeker, alle nachten. Kinderen gehad bij Zijne Zwarte Majesteit? Natuurlijk, zooveel als de rechters maar verkozen.
 Men meene niet, dat het slechts enkele slachtoffers waren, die op deze wijze „ter meerdere eere Gods” levend werden verbrand. In drie jaren tijds, en wel van 1627 tot 1630, dus 260 jaar geleden, werden openlijk verbrand: in de stad Würzburg 900 heksen; in Bamberg 1200 en in Trier 6500, zegge zes duizend en vijfhonderd. Is ’t genoeg, lezer, om u aan te toonen, dat de Roomsch-Katholieke kerk den naam „liefderijke” met eere draagt? Calvyn verbrandde in Genève in drie maanden tijds 34 van die arme schepsels. Dit ter verfrissching voor hen, die meenen, dat alleen „die Roomschen” zulke liefelijkheden uithalen. Kent gij art. 36 van de geloofsbelijdenis der gereformeerde kerk?

 Wij gelooven dat onze goede God de Overheid het zwaard in handen heeft gegeven tot straffe der boozen en tot bescherming der vromen. En haar ambt is niet alleen acht te nemen en te waken over de politie, maar ook de hand te houden aan den heiligen kerkendienst: om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst.

 De heeren gereformeerden zijn nog nooit ergens geheel heer en meester geweest, of zij hebben getoond, dat het hun ernst was met hunne geloofsbelijdenis. Als we nu hunne tegenwoordige bondgenooten, de Roomsch-katholieken, nog even vertellen, dat de mis, volgens den 30e Zondag van den Heidelbergschen Catechismus, niets anders is dan eene vervloekte afgoderij, dan weten ook deze wat hun te wachten staat volgens de eischen der Gereformeerde kerkleer.
 Is het bloed en bloederigheid genoeg?
 „Nooit”, zegt prof. Huxley, „zijn de eerste Christenen zóó wreedaardig vervolgd door de Romeinsche keizers, als later, onder ’t voorwendsel van hekserij, mannen, vrouwen en kinderen door hen die zich Christenen noemen.”



 
[ 17 ]

HOOFDSTUK VII.

 De heeren Roomschen en Gereformeerden trachten ons tegenwoordig wijs te maken, dat zij, als ze weer ergens baas werden, niet meer zoo onaangenaam te werk zouden gaan[1]. Vroeger, nu ja, ze ontkennen niet, dat er toen wel eens wat ruw met andersdenkenden is omgesprongen. Zoo hier en daar is toen wel eens, half bij vergissing, een enkel kettertje verbrand. En dat van die heksen, daar is ook wel iets waars in. Maar ze zijn nu wijzer geworden. De tijden zijn veranderd en brandstapels en dergelijke veraangenamingen van het leven zijn voor goed verdwenen.
 Nu, dat vermoed ik ook. Echter alleen onder voorwaarde, dat de heeren nooit weer de macht krijgen ze op te richten. Want mochten ze die wèl krijgen, dan zullen ze weer genoodzaakt worden te branden en te moorden als vroeger, en zulks op gezag van hunnen Bijbel, alswel omdat de aard van hun geloof dat meêbrengt.
 Op gezag van hunnen Bijbel. Of zijn wellicht in de laatste jaren sommige gedeelten van den Bijbel bij speciale boodschap van God herroepen? Me dunkt, dan zouden we daarmee in kennis zijn gesteld. Ik weet niet beter, of zij beschouwen nog steeds den geheelen Bijbel als door God ingegeven, en dan zullen ze er niet aan mogen denken, om allerlei bloeddorstige bepalingen eenvoudig onuitgevoerd te laten, alsof ’t artikelen uit een Nederlandsch drankwetje waren.
 De tooveres zult gij niet laten leven, staat in Ex. 22:18, en het recept, hoe te handelen met mannen of vrouwen, die eenen waarzeggenden geest hebben, luidt in Liviticus 20:27 kort en bondig: steenigen. Die arme spiritisten!
 Wie goden dient behalve „den Heere”, zal gedood worden. Daar nu b.v. de Roomschen zich bij ’t vieren der mis, zooals we zagen, schuldig maken aan afgoderij, aan het dienen van een afgod, zal het dooden niet mogen uitblijven.
 Wat ons arme ongeloovigen betreft, daar zal wel niet veel omslag mee gemaakt worden. Het verdelgen van alle Kanaänieten, Amorieten, Hethieten, Ferezieten en andere ieten blijft steeds plicht voor elken geloovige. En die geloovers hebben van hun standpunt volkomen gelijk, dat ze zoo streng mogelijk optreden. Een geloovige kan en mag niet verdraagzaam zijn, — en hij is het dan ook niet.
 Staat er niet een eeuwige zaligheid op ’t spel? dreigt er niet eene eeuwige verdoemenis? Met alle middelen moet een braaf geloover zijne medemenschen beletten om helwaarts te marcheeren, goedschiks of kwaadschiks moet de hemel bevolkt worden. ’t Is immers veel beter, de menschen hier eventjes te verbranden, dan dat zij eeuwig in de hel moeten braden! Dwingt ze om in te gaan, dwingt ze met [ 18 ]alle middelen. Zijn gevangenissen en geeselpalen niet voldoende, dan maar galgen; helpen deze niet meer, dan maar brandstapels!
 Nog eens, een eerlijk, beslist geloovige kan niet verdraagzaam zijn, de eer van zijnen God is er mede gemoeid en het eeuwige heil zijner medemenschen. Zou hij dan terugtreden voor krasse middelen? Neen, leert de geschiedenis, en neen zeggen we haar volmondig na. De dwingelandij van de Fransche Hugenoten, zoo spoedig zij in eenige stad heer en meester waren; de tirannie van onze tegen Spanje vechtende voorouders, wanneer zij de handen vrij hadden, zij zeggen ons meer dan boekdeelen zouden kunnen doen.
 Hebt ge wel eens gelezen, op wat humane wijze de Calvinistische geuzen-generaal en edelman Diederik Sonoy zijne Katholieke gevangenen behandelde? Hij liet ijzeren kastjes maken, een voet lang en een halve voet hoog. Daarin zette hij eene levende rat en dan werd het kastje op het bloote lijf, bij voorkeur op den buik, van een behoorlijk vastgebonden gevangene geplaatst. Nu werd het onderste schotje weggetrokken, zoodat de rat zich op het bloote lijf van den schuldige (?) bevond, waarna boven op het kastje vuur werd aangebracht. De hitte in het hokje noodzaakte de rat een uitweg te zoeken, en overal tegen ijzer stootende, bleef natuurlijk niets anders over dan dien weg te zoeken in en door den gevangene. De rest laat zich denken. Lief, hè? David zou ’t nauwelijks verbeteren, ofschoon ook die „man naar Gods harte” zeer bekwaam was in ’t uitdenken van nieuwe middeltjes, om de Kanaänieten en ander gespuis te overtuigen van de goedheid des Heeren Zebaoth!




HOOFDSTUK VIII.

 Gaarne wil ik toestemmen, dat het zeer onwaarschijnlijk is, ooit weder de Calvinisten of Katholieken machtig genoeg te zien worden, om hun geloofsijver zóó bot te vieren als vroeger. Ze mogen ons nog jarenlang wat plagen en sarren en het volk dom houden, tot branden zullen ze ’t vooreerst wel niet brengen. Mijne grootste grief van heden tegen hun is, dat zij met hun geloof ons alle levenslust en vroolijkheid ontnemen en er steeds op uit zijn, om van onze aarde een jammerdal te maken. ’t Is zooals Mirza Schaffi zingt: Die Lust ist im Lande verloren worden.
 Goethe, de beroemde Duitsche dichter en wijsgeer, verklaarde dat van de vier zaken, die hij haatte met gloeienden haat, het kruisteeken er ééne was. En elders drukt hij zijn leedwezen uit, dat de stichter van den Christelijken godsdienst niet drie jaren vroeger gekruisigd is, vóór zijn openbaar optreden:

Sla mij den dweeper aan ’t kruis, zoodra hij de dertig bereikt heeft; Kent hij de wereld eerst goed, hij wordt van bedrogene een fielt.”

 Wij hebben nu hier niet te onderzoeken, of Goethe den persoon van Jezus, zooals hij ons wordt beschreven in de evangeliën, ook onrecht deed. Hij had behoefte om zijnen haat te luchten tegen hem, die, naar zijne meening, de oorzaak was, dat eene schoone aarde [ 19 ]vergiftigd en verpest werd door den sombersten en treurigsten van alle godsdiensten.
 Door het eeuwige voorpreeken van de tien geboden en andere bijbelsche voorschriften en het voortdurend aandringen op bidden en niet zondigen, ten einde daardoor de hel te ontloopen en een plaatsje in den hemel machtig te worden, zijn onze karakters door en door bedorven. Het verrichten van eene edele daad om haarzelve is uitzondering geworden, de gedachte aan loon en belooning werd regel. Onze stoere zeelui wagen lijf en leven in de reddingsboot om arme schipbreukelingen te redden, en als het gelukt is, sjacheren ze om een paar kwartjes meer tot belooning voor de moeite. De heele aarde is ééne groote sjacherboel geworden, grootendeels tengevolge van dat voortdurende sjacheren met God over onze zaligheid.
 Er is bijna geen Christen, of zijn leven wordt voor een gedeelte verbitterd door de gedachte aan den dood, die toch zeker ééns komen moet. Heidenen, Indiërs en ook Mohamedanen zien met kalmte het uur van sterven te gemoet; ze weten zeker, dat ze òf vernietigd zullen worden, òf aan de andere zijde van ’t graf een allervroolijkst leventje zullen leiden. En wij Christenen? In ’t gunstigste geval komen we in den hemel, een allervervelendsten hemel, waar ’t genoegen bestaat in halleluja-zingen en kijken naar God. De meerderheid echter komt in eene nog veel onaangenamer plaats en zal daar eeuwig mogen branden. Zóó luidt de troostrijke christelijke voorstelling.
 Dat het leven der volbloed-geloovigen vergiftigd wordt door deze gedachte, behoeft geen betoog. Behooren zij zelve ook al tot de uitverkoren halleluja-zangers, dan is toch de gedachte aan de aanstaande verdoemenis van ouders, kinderen, broers of zusters voldoende, om allen levenslust te verbannen. Zij weten het: Wijd is de poort en breed is de weg die ten verderve leidt en velen zullen hem betreden. Volgens den godzaligen Reimarus wordt er van de 1000 menschen nog niet één zalig. ’t Is werkelijk een verheven en allerpleizierigst idée, en vreemd is ’t niet, dat Jezus nooit lachte.
 Maar ook de half-geloovers doorleven menig benauwd oogenblik bij de gedachte aan den dood, of liever aan het na-den-dood. Het bijgeloof, waarin we zijn opgegroeid, zegt Lessing terecht, verliest nog niet dadelijk zijnen invloed, nadat we tot meer heldere inzichten kwamen; een geboeide wordt niet vrij door te spotten met zijne ketenen. Het vroeger geleerde houdt de meeste menschen nog steeds gekluisterd in vreeze en angst. Ze gelooven wel niets van al die gekheid, maar... jongens, er moest toch eens iets van aan zijn. Nauwelijks zijn ze een beetje ziek, of ze denken er al over, om ’t met dominee en „onzen lieven Heer” maar weer bij te leggen. Worden ze beter, dan lachen ze om hun eigen angst, maar ’t gaat niet van harte.
 In hunne jeugd leerde ze van de hel. Later hebben de moderne dominees ons wel verteld dat we voor die eeuwigdurende marteling niet bang behoefden te wezen, omdat God een liefderijk Vader is, maar we zien hier op aarde zulke rare voorbeelden van die „liefderijke vaderlijkheid”, dat we de zaak toch maar half vertrouwen en nooit geheel gerust worden, zoolang we geloovig blijven.

[ 20 ] Och, beste menschen, als ge eens wist, wat een rustig en kalm idée de dood is voor den werkelijk overtuigden ongeloovige. Wat zoudt ge den schrijver dezer regelen benijden, als gij wist, hoe prettig kalm hij aan den dood kan denken!
 Maar de goddienerij heeft meer op haren kerfstok. Na bijna 19 eeuwen van Christendom hebben we ’t nu zoover gebracht dat er, als in eene maatschappij van verscheurende dieren, overal en overal wetten en weêr wetten voor noodig zijn. ’t Heele jaar door zijn de regeeringen bezig met wetten maken. Wetten hiervoor, wetten daarvoor; wetten hiertegen, wetten daartegen; steeds meer wetten, wetten, wetten, wetten. Als de godsdienst werkelijk veredelend en verheffend werkte, zouden we hoe langer hoe minder wetten noodig hebben. In een fatsoenlijk gezelschap zijn wetten overbodig, ieder weet hoe hij zich gedragen moet en handelt daarnaar. Maar in onze Christelijke maatschappij moet alles als ’t ware gedwongen en verboden worden, en er bestaat bijna niets waar geene wet over gemaakt is. Waren er naar evenredigheid zoovele wetten voor de natuur als voor de maatschappij, onzen lieven Heer zelf zou ze niet uit elkaar kunnen houden (Börne.)
 Helpen doen die wetten en hunne heirlegers van uitvoerders per slot van rekening nog maar weinig. Moorden, stelen, tappen zonder vergunning en dergelijke kunnen ze gedeeltelijk beletten, maar tot het aankweeken van deugden zijn ze al even onmachtig als de godsdienst zelve. Christelijke deugden! ’t Spreekt zich zelf tegen. De eenige Christelijke deugd is, andersdenkenden te verbranden. Waar is de eerlijkheid en goede trouw in den handel? Afgenomen, naarmate ’t Christendom toenam. Waar de gastvrijheid, die bij alle heidenen haast zonder uitzondering zoo in eere werd gehouden?
 Deze aanklacht geldt niet alleen den christelijken godsdienst, maar ook andere. Het Mohamedanisme b. v. is er in geslaagd, van de eertijds trouwe, eerlijke en gastvrije Arabieren bedriegende, valsche kooplieden, en wreede slavendrijvers te maken.
 Eenige jaren geleden wandelde de directeur van een zendingsgenootschap met een Australiër door Londen, en toonde den „heiden” allerlei gebouwen om hem een hoogen dunk te doen krijgen van Engeland’s grootheid en beschaving. Ook instellingen van weldadigheid werden bezocht, de reusachtige wees- en armhuizen, oudemannenhuizen enz., en er werd heel wat gezegd over de Christelijke liefdadigheid, die zich zulke groote opofferingen getroostte. — De Oosterling toonde duidelijk zijne verbazing, maar zeide geen woord. Eindelijk werd het hem te machtig, en barstte hij los: Zijn werkelijk al die gebouwen en instellingen hier noodig? Zoude men anders die weezen en oude mannen en vrouwen laten verhongeren?
 Met zóó’n vraag, of liever met het antwoord er op is onze liefdadigheid veroordeeld. Heidensche Oosterlingen vinden het wreed, de kinderen van familieleden en buren door bezoldigde en gehuurde vaders en moeders te laten opvoeden, en wij Christenen pochen er op, dat we zóó liefdadig zijn! ’t Pleit niet vóór al die gestichten, niet vóór onze diaconiën, dat juist onze beste armen er zoo bang voor zijn. Het „aan de diaconie komen” is een schrikbeeld, dat niet toevallig de ziel van een ouder en zwakker wordenden arbeider [ 21 ]met angst vervult, en geen toeval is het dat zij zoo lang mogelijk, levende van aardappelen, roggenbrood en water, den drempel van die gestichten vermijden.
 Ja, brave heiden, die gebouwen zijn hier noodig. Beoordeel ons niet te hard, bedenk dat we sedert eeuwen Christenen zijn. Juist in onzen tijd zijn we druk bezig dat Christendom weg te schuiven, en gelukt het, dan zullen wellicht over eene eeuw die gestichten hier evenmin noodig zijn als thans bij u. Wellicht zal dan wederom liefde wonen in de harten waar thans slechts geloof, godsvrucht en sjacherlust aanwezig is. Gegroet, brave Oosterling!
 Voorloopig zal ’t nog wel steeds makkelijker zijn geld bijeen te brengen voor feesten en illuminaties, dan voor ’t voeden en kleeden van onze arme „broeders en zusters” zooals die hongerlijders, huichelachtig genoeg, genoemd worden. Menige rijke die jaarlijks geen ƒ100 aan de armen schenkt, geeft elken winter eenige partijen die ’t stuk meer dan ƒ1000 kosten. Dominee of pastoor past wel op daar niets van te zeggen, doch komt mee-eten, als hij tenminste gevraagd wordt. Voor velen van die heeren geldt nog steeds het verwijt, dat een Engelsch geestelijke in het midden dezer eeuw hun naar het hoofd wierp: »Gij leeft en eet met de rijken, gij preekt voor de armen!”




HOOFDSTUK IX.

 Waar sprake is van geloof en godsdienst is er ééne vraag die alle andere vragen eigenlijk overbodig maakt, namelijk deze: Is er een God?
 De eerlijke waarheidzoeker zal in den regel op deze vraag niet met een direct ja of neen kunnen antwoorden, en tenzij wij een der vele »heilige” boeken voor waar houden, zullen we wel nooit volle zekerheid krijgen. Willen wij het ons geschonken verstand gebruiken, dan moeten we erkennen, nergens een God te zien of te bespeuren, maar we zullen nooit met absolute zekerheid kunnen zeggen, dat hij niet bestaat. ’t Is bv. mogelijk, al is ’t dan zeer onwaarschijnlijk, dat in de nog nooit door menschen betreden diepten van den Oceaan duidelijke bewijzen voor ’t bestaan van God aanwezig zijn; zoolang Hij zich echter niet aan ons kenbaar maakt, zal hij ’t nooit kwalijk kunnen nemen, dat we doen alsof hij er niet is.
 Sommige menschen, o.a. onze modernen, en vooral zij die een broodje vinden bij de gelooverij, beweren dat God zich erg duidelijk in de natuur heeft geopenbaard. ’t Is mogelijk, doch dan is het toch vreemd, dat juist zij die de natuur het meest bestudeeren, onze natuur-onderzoekers en sterrekundigen, bijna zonder uitzondering ongeloovig zijn.
 ’k Heb den geheelen sterrenhemel doorzocht, zeide de wereldberoemde Lalande, maar van een God heb ik nergens een spoor ontdekt. En toen Napoleon aan den niet minder beroemden Laplace vroeg, waarom hij in zijn „Systeem van den sterrenhemel” geene melding maakte van God, was het antwoord: Dien heb ik er niet bij noodig.

[ 22 ] ’t Is allervermakelijkst om te zien, met welke meer dan oppervlakkige praatjes men het bestaan van God tracht te bewijzen. Zelfs de scherpzinnige Voltaire bv. beweert, dat hij zich geen horloge kan denken zonder horlogemaker, met andere woorden, geene wereld zonder Schepper. Zou hij zich zooveel gemakkelijker een horlogemaker of wereldschepper kunnen voorstellen zonder vader?
 Niemand zal tegenspreken, dat door het aannemen van een almachtig God het bestaan van het overige verklaarbaar wordt, terwijl het zonder dien God een raadsel blijft. Maar ook zal niemand kunnen ontkennen, dat wij dan onmiddellijk voor de vraag staan: Waar is God vandaan gekomen?
 Hij is eeuwig, luidt het antwoord, doch met evenveel en meer recht kan beweerd worden, dat het heelal eeuwig is. Ieder zal bij eenig nadenken moeten toestemmen, dat het aannemen van een God niets anders is dan het verschuiven der moeielijkheid; we kunnen ons precies net zoo min een horlogemaker denken zonder vader, als een horloge zonder horlogemaker.
 In oude Indische volkssprookjes werd verteld, dat de aarde rustte op een reusachtigen olifant. Als iemand vroeg, waar dan die olifant op rustte, werd hij uitgescholden voor een lastig, neuswijs en ongeloovig mensch.
 Dat het mogelijk is, over het al- of niet-bestaan van God te twisten, bewijst mijns inziens al tamelijk zeker, dat hij er niet is. Als ik tenminste God was, zou ik wel zorgen, dat me die schande niet kon worden aangedaan. — Domme praatjes van een bekrompen menschenverstand, zegt Dominee. Och ja, eerwaarde heer, werkelijk slechts menschenverstand. We hebben nu eenmaal geen ander dan menschenverstand en hopen dat te gebruiken, het aan engelen en dieren overlatende, om engelen- en dieren-verstand te gebruiken. Men moet roeien met de riemen die men heeft! De dienaar uit het evangelie, wien slechts één talent was toevertrouwd, behoefde er slechts één te verantwoorden.
 Zooals hierboven reeds werd gezegd, zijn bijna zonder uitzondering alle natuur-onderzoekers en sterrekundigen beslist ongeloovig. Zij begrijpen evenmin het heelal als wij, maar toch begrijpen zij er meer van, en eenparig verklaren zij: er is in ’t heelal geen plaats en geen werk voor een God. Als hij bestaat, is hij veroordeeld tot niets-doen.
 De wijsgeer Kant, die eerst duidelijk aantoonde, dat God in de natuur eene overtolligheid en ongerijmdheid zoude zijn, maar toch zich van ’t Godsgeloof niet geheel los durfde maken, trachtte zich te redden door de stelling dat God „in den beginne” krachten en wetten in de stof heeft gelegd, dat deze zonder verder ingrijpen van zijne zijde zich tot een geregeld saamgestelde wereld kon en moest ontwikkelen. Na die daad zou hij voortdurend rusten. Een mooi bestaan!
 De maan draait om de aarde; deze om de zon, en de zon met het heele planetenstelsel draait weer om eene centraalzon, en deze waarschijnlijk weer om nòg eene andere zon, en zóó tot in ’t oneindige, en dat alles gebeurt krachtens vaste en onveranderlijke natuurwetten. De noodzakelijkheid is bij al dit gedraai de eenigste horlogemaker. Aantrekking en afstooting, zwaartekracht en volhardingsvermogen, ziedaar de goden die de wereld besturen.

[ 23 ] Of wij dat alles volkomen begrijpen? Och beste menschen, goed beschouwd begrijpen wij niets. Begrijpt ge waarom of een kind, tenminste soms, op zijn vader gelijkt? En dat het karaktertrekken vertoont die u duidelijk aan zijn grootvader herinneren? Begrijpt ge hoe een graankorrel ontkiemt? Waarom koemelk menschenvleesch vormt als wij ze aan een kind geven, en rundvleesch als wij er een kalf meê voeren? Nog minder begrijpen we ’t heelal. Maar wèl kunnen we door studie en nadenken veel dieper in alle wetten en verschijnselen doordringen dan den onkundige gegeven is, en het althans zóóver brengen, dat wij er meer van begrijpen dan we doen zouden van een bovennatuurlijk, ergo onnatuurlijk God.
 Zoudt ge er u ook maar eenigszins een begrip van kunnen vormen wat God deed in de eeuwigheid vóór de schepping?
 Bovendien, in het „théâtre mécanique” op de kermis begrijpen de meesten onzer ook niet veel van al die draaiende en glijdende en door elkaâr warrelende figuren, en toch komt het niet in ons op den onbekenden vervaardiger van al dat moois te gaan aanbidden, of zijn agent de kermisman eene jaarlijksche contributie te betalen. Ook hier hetzelfde verschijnsel als in de groote wereld: hoe meer studie van werktuigkunde en aanverwante vakken, hoe minder verbazing.
 ’t Niet begrijpen is alleen een gevolg van ons kleine verstand.
 ’t Staat bij mij vast, dat er een tijd zal komen waarin niemand meer gelooft in een God. Hoe meer de wetenschap vooruitgaat, hoe meer het Godsgeloof verdwijnt. Ook het gaslicht en het electrische licht zijn ongunstig voor hen die van Zijn bestaan eene broodwinning maken. Duisternis, onkunde en vrees zijn de vaders der verschillende goden, door licht en wetenschap zullen ze verdwijnen, even zeker als duivels, spoken en weerwolven voor de meesten onzer reeds verdwenen zijn. Een Boschjesman zoude waarschijnlijk thans nog zoo’n toestel als men aan de stations vindt met chocolaadjes enz. voor een God of Geest houden.
 ’t Beste bewijs, dat de verschillende goden eenvoudig gewrochten zijn van de menschelijke verbeelding, ligt in het feit dat de God van elk volk in karakter, gewoonte en liefhebberijen geheel overeenstemt met dat volk. Niet God schiep den mensch naar Zijn beeld en gelijkenis, doch de mensch schiep God naar zijn beeld en gelijkenis. De God der Noren is een dapper strijder; die der Grieken een grillige, wellustige en vroolijke oude heer; die der Germanen een stevige bierdrinker en liefhebber van dobbelspel; die der Joden een wraakgierige en bloeddorstige grompot, die alleen pleizier heeft in straffen en uitroeien en zich bij gelegenheid van een hongersnood liet afkoopen door eenige menschenoffers. (Zie 2 Samuel 21 : 1 à 9); die der Indianen een onverschrokken jager, en die der moderne dominees een zeurende, nietsdoende lobbes. Als de bruine beer, zegt Heine, zich een God voorstelt, dan is ’t zeker onder de gedaante van een moeien grooten ijsbeer.
 Met den duivel gaat het net zoo: onze duivel is zwart als roet, en die der negers is wit als een catechiseermeester. Willen we eerlijk zijn, zegt Strauss in zijn Oud en Nieuw Geloof, dan kunnen wij thans noch de voorstelling van een persoonlijken God, noch die van een leven na den dood langer in oprechtheid handhaven.



 
[ 24 ]

HOOFDSTUK X.

 Wat het voor mij bijna tot eene misdaad maakt, aan eenen persoonlijken, almachtigen God te gelooven, dat is de ontzettend veel ellende die hier op aarde geleden wordt. Geen aardsch vader zoude op den Hemelschen Vader willen gelijken, zegt Diderot met recht.
 Bizonder teerhartige, fijn gevoelende menschen zijn wij over ’t algemeen niet. En toch, wat zien we niet dikwijls ellende, honger, koude, ziekte, folterende pijnen, doodelijke benauwdheden enz. enz., waaraan we zoo gaarne dadelijk een einde zouden maken, indien we slechts konden. — En er zoude een God boven de wolken troonen, die een geheele Almacht tot zijne beschikking heeft, die slechts een wenk behoeft te geven en de smart verandert in vreugde, en die God zoude met de armen over elkaâr blijven zitten, en zich zóó gedragen dat we zelfs over zijn al-of-niet bestaan kunnen twisten!
 Neen, ik weiger te gelooven aan zóó’n Wezen. Zooveel boosheid kan niet opgehoopt zijn in één redelijk bewustzijn. Uit eerbied voor Hem, geloof ik niet in Hem.
 Hij heeft den mensch goed geschapen, zeggen de vromen, en ’t is eigen schuld dat we thans zijn blootgesteld aan allerlei lijden. — ’t Is een mooie leer: wij gestraft voor de snoeplust en nieuwsgierigheid van Eva! In elk geval getuigt het niet van groote barmhartigheid, dat God, toen de menschen zoo tegenvielen, hen toch maar liet voortteelen, wetende wat een bron van tijdelijke ellende (en eeuwige ellende! heeren orthodoxen!) — het gevolg zoude zijn. Had hij Eva — die nota bene zonder vragen aan Adam was gegeven als eene hulpe! — niet kunnen straffen met onvruchtbaarheid? Dan waren wij met één geholpen.
 Maar dan blijven nog de dieren over, die waarachtig in den regel ook niet voor hun pleizier leven. Heeft het eerste paard wellicht in het Paradijs verboden haver gevreten en de eerste paling een verboden kruisbes? Want wurmen mochten natuurlijk nog niet gegeten worden.
 ’t Gansche schepsel te zamen zucht, en te zamen lijdt, lezen we in den bijbel, doch we vragen: Wiens schuld is dat?
 Slechts de zeer oppervlakkige toeschouwer kan beweren dat een liefderijk God de aarde bestuurt, en dat alles hier zoo mooi en zoo goed en zoo nuttig is. Ja, de lammetjes dartelen; maar in de wol van het lammetje ontwikkelen zich reeds uit eenige door de schitterende goudvlieg gelegde eieren afschuwelijke maden, die zich in- en doorvreten tot de ingewanden van het dier, en het een smartelijken dood zullen doen sterven.
 Ja, de vogel zingt, en de jongen tjilpen. Uit dankbaarheid aan hunnen Schepper die hen voedt met wurmen, zingen ze hunne lofliederen, zegt de bewonderaar. Maar op Multatuli’s vraag of die wurmen ook meezingen, vernamen we nog geen antwoord.
 Voor hem die meer dan een oppervlakkigen blik slaat in de natuur en het dierenleven, blijkt duidelijk dat die heele natuur ééne groote slachterij is. Alles vreet elkaar op, en vervolgt elkaar, en [ 25 ]leeft in voortdurenden angst voor elkaar. Millioenen levens worden elk uur vernietigd, millioenen doodstrijden worden elk uur gestreden. Hooren we van eenig dier „dat het zoo nuttig is,” tien tegen één bestaat dat nut in ’t opvreten van andere dieren. De geheele schepping wordt geschetst in de woorden van Victor Hugo: God schiep de muis. En toen zag hij dat hij eene fout begaan had, en hij schiep de kat.
 Zie onze arme scheepsjagers- en omnibus-paarden. Zie den zich van pijn kronkelenden paling, die levend gevild wordt. Zie de millioenen garnalen en kreeften, die in koud water op ’t vuur gezet, langzaam doodgemarteld worden, en in hun doodsangst telkens opnieuw en telkens te vergeefs uit den moordketel trachten te springen. In Italië worden de paarden levend gevild, omdat dan het vel iets meer waarde heeft. O, het Christendom heeft zulke zachte, teergevoelige menschen van ons gemaakt, en God is zoo goed!
 Dat zoude wel een God met zeer weinig overleg moeten zijn, zegt Schopenhauer, die geene andere grap wist te vertoonen dan zich te veranderen in eene zoo hongerige wereld als deze, om daar in de gestalte van millioenen levende, steeds aan angst en lijden blootgestelde wezens een treurig bestaan voort te sleepen. Hartmann drukt zich nog krasser uit waar hij zegt: Indien God vóór de schepping bewustheid gehad had, dan zoude deze schepping eene niet te verontschuldigen misdaad zijn. — En de wijste van alle bijbelboekschrijvers klaagt: Daarna wendde ik mij, en zag aan al de onderdrukkingen, die onder de zon geschieden; en ziet, er waren de tranen der verdrukten, en dergenen die geenen trooster hadden; en aan de zijde hunner verdrukkers was macht, zij daarentegen hadden geenen vertrooster. Dies prees ik de dooden, die alreede gestorven waren, boven de levenden, die nog tot toe levend zijn. Ja hij is beter dan die beiden, die nog niet geweest is, die niet gezien heeft het booze werk, dat onder de zon geschiedt.
 Waarschijnlijk heeft ieder onzer wel een sterfgeval in zijn eigen huisgezin of in dat van buren bijgewoond, en is getuige geweest van al het lijden, al de benauwdheden, al de pijnen en smarten die weken lang den dood voorafgaan. Zoo niet, informeer dan eens bij iemand die bv. tering in de familie heeft, en de haren zullen u te berge rijzen over zóóveel noodeloos leed. Ik heb ze gezien, die arme, afgebeulde en uitgeteerde schepsels, met hun krachteloos en uitgemergeld lichaam, krimpende van benauwdheid, en snakkende naar wat lucht. De omstanders zouden zoo gaarne helpen, zoo gaarne in hun eigen sterk lichaam een gedeelte dier benauwdheid overnemen. Maar niets, niets kan men doen, onmachtig staat men er bij, en kan alleen een beetje op zij gaan en bidden of vloeken, en met verachting neerzien op de inkwisiteurs, die per slot van rekening rechte stumpers waren, in ’t vak van martelen. ’t Is niet onder woorden te brengen, hoeveel op zwoelheete zomerdagen door die soort van zieken geleden wordt in de nauwe bedompte achterkamertjes onzer groote steden, waar zelfs een gezond mensch, die aan frisschere lucht gewoon is, meent te zullen stikken in de met kook- en andere geuren bezwangerde atmosfeer.
 En als we dan bedenken dat er op onze aarde elk uur meer dan [ 26 ]4000 menschen sterven, en dat in den regel bij elk sterfbed treurende vaders, moeders of andere familieleden staan, dan wordt het een mensch bang om ’t harte. Er wordt teveel geleden! Hij schiep de wereld om zijns-zelfs wille, leert ons den bijbel, en dat hij ’t inderdaad niet voor ons pleizier deed, merken we duidelijk.
 We eindigen dit hoofdstuk met eenige regels uit den Caïn van lord Byron: (vertaling van Da Costa.)

 Caïn, alleen.

 Dit is het leven dan! Eén zwoegen om te lijden!
 Mijn vader is te zwak, om ’t Noodlot te bestrijden,
 en ’t leven werd zijn straf! maar wat heb ik misdaan?
 ’k Bestond niet: en werd toen genoodzaakt te bestaan,
 toen dat bestaan een staat van wanhoop was geworden! —
 Maar ook mijn vader! waarom viel hij, en omgordden
 de dienaars Gods hem niet met forscher kracht van ziel?
 Waarom weêrstond hij geen verleiding? Waarom viel
 zijn gades onschuld, toen de slang sprak? Of gevallen,
 waartoe die pijniging? — Waartoe in Edens wallen
 dien schoonen boom geplant, ’t oog met zijn ooft getergd,
 en meer dan Englendeugd van d’eersten mensch gevergd?
 Eén antwoord geeft men mij: Hij wilde ’t! Hij is machtig!
 Hij, goed! — Ja, Hij heeft macht! Wij ondervinden ’t krachtig!
 Maar goed? Die goedheid is mij bitter, als mijn bloed
 en lot is, om een schuld die ’k niet beging, en boet!!




HOOFDSTUK XI.

 In een vorig hoofdstuk werd reeds terloops aangestipt dat van al de dogma’s en leerstellingen, die door elkander opvolgende agenten in zaligheid werden uitgevonden, geen enkel zoo winstgevend was als het geloof aan een persoonlijk voortbestaan na den dood. We kunnen er nog bijvoegen, dat geen enkel leerstuk zóó ongerijmd is, en ’t is dan ook waarschijnlijk hieraan toe te schrijven dat het eeuwen duurde vóór zij er mee aan durfden komen.
 Zooals reeds lang werd uitgemaakt en o.a. duidelijk is aangetoond door professor Dozy, namen de Joden eerst tijdens de Babylonische gevangenschap het geloof aan onsterfelijkheid over van de Perzen. Inderdaad wordt in geen enkel der Oud-Testamentische bijbelboeken, in zoover zij vóór die gevangenschap geschreven werden, eenig gewag gemaakt van eeuwigdurende belooning of straf. Mozes belooft armoede en dood aan de ongehoorzamen, rijkdom en een lang leven aan de braven, doch nergens spreekt hij van eene hel of eenen hemel.
 Dat het woord hel in onze Staten-overzetting soms voorkomt, bewijst alleen dat de heeren overzetters er van hielden, het volk zand in de oogen te strooien; in eene eerlijke vertaling zoude het woord hel vervangen moeten worden door ’t woord graf. Met allen lust tot knoeien, konden zij echter sommige gedeelten niet zóó verdraaien, [ 27 ]dat niet juist het tegendeel van onsterfelijkheid duidelijk wordt geleerd.
 Lezen we Prediker 3 : 19, 20 en 21:
 „Want wat den kinderen der menschen wedervaart, dat wedervaart ook den beesten, en eenerlei wedervaart hun beiden: gelijk die sterft, alzoo sterft deze, en zij zullen hebben eenerlei adem, en de uitnemendheid der menschen boven de beesten is geene: want allen zijn ze ijdelheid. Zij gaan allen naar ééne plaats; zij zijn allen uit het stof en ze keeren allen weder tot het stof. Wie merkt dat de adem van de kinderen der menschen opwaarts naar boven, en de adem der beesten nederwaarts vaart in de aarde?”
 Ja, inderdaad, wie merkt dat?
 Door een handig uit- en inleggen en van pas knoeien van enkele teksten en ’t gebruik maken van de onjuiste vertaling, trachten de dominees, sommige modernen vooraan, te bewijzen, dat Mozes, David, enz. wèl aan onsterfelijkheid geloofden. Ze passen wel op met dien onzin niet aan te komen in wetenschappelijke tijdschriften, waar ze uitgelachen zouden worden, doch zooveel te meer in theologische blaadjes en vooral in hunne preeken. ’t Is voor de heeren dan ook een ding van belang, om dat geloofs-artikel bij het volk in eere te houden. Raakte het in de prullemand, de kerkelijke inkomsten zouden er spoedig de gevolgen van ondervinden. En daarom: fluks ingehaald, wat het Oude Testament verzuimde; even moeielijk als ’t is om daar geschikte teksten te vinden, even makkelijk is het deze aan te wijzen in alle mogelijke preeken en tractaatjes, waar over plaatsen in den hemel beschikt wordt met eene royaliteit, alsof ’t geen geld kostte. Wat het ook werkelijk niet doet.
 Behalve aan de priesters, hebben we ’t onsterfelijkheids-dogma voornamelijk te danken aan onze groote verwaandheid. Zoudt ge „ja” durven antwoorden, al u in gemoede werd afgevraagd, of gij ’t voor uzelven de moeite waardt zoudt vinden, eeuwig bewaard te worden? Zijt ge zóó’n kunststuk, zóó braaf, zóó edel, zóó’n goed geslaagd scheppingsproduct, dat het werkelijk de moeite waard is, u eeuwig te laten voortleven?
 Ik moet eerlijk bekennen dat ik het razend onbillijk zoude vinden als mijn overbuurman onsterfelijk was, en mijn poedel niet. De eerste drinkt, vloekt, ranselt vrouw en kinderen in plaats van ze eten te geven, en is in één woord een ellendeling; mijn poedel daarentegen is eene trouwe en zorgdragende moeder voor hare jongen, en een oprecht vriend voor mij. Wat schitterden die oogen van genoegen en verstand toen ik straks, thuis komende, zeide: Caro, de baas gaat van avond niet meer uit. Eerst een vroolijke rondedans door de kamer, toen gauw mijne pantoffels en huisbroek uit de slaapkamer gehaald, en vervolgens weer een zacht gebrom van tevredenheid. Ik ben te dom om al hare gezegden te begrijpen, maar ’k geloof niet dat ik veel tegen haar zeg, wat zij niet begrijpt. — En voor dat dier zou de dood werkelijk dood zijn, en voor dien bezopen horlogemaker een „overgang naar de zalige gewesten,” zooals onze dominees het zalvend uitdrukken? Ik beweer dat het stinkende pedanterie en eigenwaan is, zóóiets te gelooven.
 De dieren, zegt Voltaire terecht, hebben immers gevoel, voorstellingsvermogen, [ 28 ]geheugen, begeerlijkheid en hartstocht, evenals wij, en toch komt het bij niemand op, hun eene onsterfelijke ziel toe te schrijven[2]
 Over ’t geen er na den dood met ons zal gebeuren, zijn de deskundigen het niet geheel eens. De modernen beloven alles en nog wat, als wij braaf en vroom en goed zijn, doch ze laten zich er liefst niet over uit, wat het lot zal zijn van de onvromen. Men mag de menschen niet afschrikken, zie je. (Van ’t geloof n.l.) En ook niet aanmoedigen in het kwaad. Daarom mondje dicht, dan heb je niets te verantwoorden.
 De steile geloovers zijn niet zoo angstvallig in ’t voorspellen van de toekomst, en belooven gul weg het eeuwige vuur aan ieder die niet net zooveel onzin gelooft als zij zelven. Meer mag men niet gelooven, en minder ook niet. Want iemand die meer onmogelijkheden gelooft dan zij is bygeloovig; iemand die er minder gelooft is ongeloovig, en alleen hij, die er precies evenveel gelooft is geloovig.
 Ik moet toestemmen, dat de wijze, waarop in ’t Oude Testament over onze wereld en over de schepping gesproken wordt, zeer geschikt is om iemand verwaand te maken en hem te brengen tot het geloof aan eigen voortreffelijkheid. Onze aarde wordt geschapen en voor den mensch gereed gemaakt, en dan komt de rest van de wereld. ’t Is de kinderlijke voorstelling uit den tijd, toen de menschen werkelijk in zon, maan en sterren nog kleine lichtjes meenden te zien, aangestoken om onze aarde te verfraaien en te verlichten. Thans echter weten we er iets van, wat een onnoemelijk klein stofje onze aarde is in vergelijking van ’t heelal; we weten dat niet onze aarde, doch de zon het punt is, waar alles om draait; we weten dat vele dier sterren honderden en duizenden malen grooter zijn dan onze aarde en zelfs dan onze zon, en dat zij waarschijnlijk ook weer aarde’s hebben, die om hen heen draaien, zooals wij om onze zon. ’t Wordt tijd, den zotten waan af te leggen, dat al dat moois voor ons pleizier geschapen zoude zijn.
 Ik heb eens een muisje gekend, zegt Multatuli, dat in ééne der kazen van een groot kaas pakhuis zijn nestje gemaakt had; en dat beestje was het maar niet uit den zin te praten, dat niet het geheele kaaspakhuis alleen voor hem gebouwd was.




HOOFDSTUK XII.

 De soorten van onsterfelijkheid, die ons achtereenvolgens beloofd worden en werden, wisselen met den loop der eeuwen en met den vooruitgang der natuurwetenschappen.

[ 29 ] Volgens de allerruwste opvatting die echter nog door zeer velen wordt aangenomen, zoude »ten jongsten dage” ieder mensch het lichaam terugkrijgen, dat na zijn dood begraven werd. ’t Is jammer, dat zelfs een almachtig God dat moeielijk zoude kunnen uitvoeren, daar tengevolge der stofwisseling over bijna alle lichaamsdeelen groote ruzie zoude ontstaan.
 Bij de ontbinding en het vergaan der doode lichamen worden de samenstellende elementen ontbonden en vormen tezamen met andere stoffen weer nieuwe lichamen. Een gedeelte wordt opgenomen in de dampkringslucht, een ander gedeelte wordt water, en zoo vervolgens vormen zij weer vruchten, koren, gras, menschen en dieren. We kunnen veilig aannemen, dat bijna elk stofje, waaruit wij thans zijn samengesteld, tien, honderd, duizend of meer jaren geleden deel uitmaakte van een anderen mensch. Wie zou nu bij die beloôfde opstanding recht hebben op dat stofje? ’t Zou een gevecht geven van belang!
 Mag ik asjeblief dat stukje uit uw arm? Ik heb het noodig voor ’t compleet maken van mijn neus.
 Onmogelijk, vriend, ik kan ’t niet missen uit mijn arm.
 Ja maar, ’t behoort mij, ik heb ’t eerste gehad.
 En ik het laatste.
 Ik kan toch niet met een halve neus loopen!
 Ik nog minder met een lammen arm; ik mis ook al een stuk uit mijn longen, dat zit nu aan de kuiten van dien langen kerel ginds, en hij wil ’t niet teruggeven.
 Dat kan mij niet schelen, ik wil mijn neus hebben.
 En je krijgt hem niet.
 Arme onmachtige Almacht!
 Thans, nu velen begrijpen dat die stoffelijke opstanding eene onmogelijkheid zoude zijn, gooien de dominees ’t op den geest, die volgens hen niet stoffelijk is. Wat hij dan wèl is, zeggen ze niet, ’k denk dat ze ’t verzwijgen uit bescheidenheid. Maar overigens weten en zeggen ze alles van dien geest. Wij, — dat is dus die geest, — wij ontwikkelen meer en meer; wij worden al volmaakter en volmaakter, en zullen in geheele volmaaktheid en zondeloosheid na den dood ’t eeuwige licht aanschouwen, en de heerlijkheid en de ’k weet-niet-wat-al-meer.
 Nu, onmogelijk is ’t niet. ’t Is echter raar dat men zoo niets van dat ontwikkelen merkt, en niets meer van volmaaktheid bespeuren kan bij een 70-jarige dan bij een 20-jarige. [’]t Tegendeel ziet men eer, zou ik denken. Als zoo’n 70-jarige lang genoeg leeft zullen we zien dat hij kindsch wordt, dat de geest geheel verdwijnt in plaats van zoo verbazend te ontwikkelen. — Als we hier eene school hadden waar de leerlingen der hoogste klasse dommer en slechter waren dan die der laagste klasse, zouden we de school spoedig sluiten. Om dezelfde reden zou onze lieve Heer sluiten, wanneer die eene school van voorbereiding was voor den hemel.
 »Als de aarde eene leerschool voor den hemel is, betreur ik zeer dat mijn onbekende voogd mij niet op een beter instituut heeft gedaan”. (Multatuli.)
 De bewijzen, die de heeren bijbrengen voor het onsterfelijkheidsdogma, [ 30 ]zijn van zóó kinderachtigen aard, dat het onbegrijpelijk is, hoe ze er mee aan durven komen.
 In de omstandigheid dat de mensch de onsterfelijkheid verlangt en begeert, ligt het bewijs, dat we ze deelachtig zullen worden, zegt dominee. — Zoo? Dat doet me pleizier. Dan weet ik ook zeker, dat mijne vrouw nu een meisje zal krijgen, waarnaar ze zoo verlangt (ze heeft al drie jongens.) En onze meid trekt dan zeker een twintigje van de 100,000, zij »verlangt en begeert” al meer dan 4 jaar: het trouwen wacht er op.
 ’t Geloof aan onsterfelijkheid werkt verheffend en veredelend: laten we dat varen, dan worden we gelijk aan de dieren, meent dominee weer. — Over die verheffing en veredeling zeiden we al iets[3] en kunnen nog meer zeggen, waaruit blijkt, dat Goethe niet ten onrechte Mephisto laat beweren, dat de mensch zijn verstand slechts gebruikt om dierlijker dan eenig dier te zijn. In oorlogen van Christelijke natiën werden na 1854 reeds 2,250,000 menschen dood geschoten, gestoken of geslagen. Zegge 2¼ millioen. Wat een veredeling, na achttien eeuwen Christendom! — Ook merkte b.v. Jezus niet veel van het nut dier opstandingsleer. De Schriftgeleerden en Farizeeën (tegenwoordig zouden we zeggen de dominee’s en catechiseermeesters) vervolgden en kruisigden hem, terwijl hij hoegenaamd geen last had van de Sadduceën, die niet geloofden aan eene opstanding en aan engelen.
 De zich spiritisten noemenden trachten thans de onsterfelijkheid te bewijzen door ’t oproepen van geesten. Zien of hooren kan men die geesten niet, doch met of zonder tusschenkomst van een geloovige schrijven ze allerlei onbeduidende en nietszeggende mededeelingen op leitjes en laten verder tafels ronddraaien en door de kamer schuiven.
 Zoo bezitten we een paar bladzijden druks, door Multatuli’s geest zoogenaamd gedicteerd aan dominee Huet in eene taal en stijl, die meer dan ongunstig afsteken bij de ongeëvenaard schoone taal, waarvan Multatuli zich tijdens zijn leven wist te bedienen.
 ’t Komt mij voor, dat, tengevolge van het bizonder onbeduidende dier mededeelingen, al die manifestatiën beneden de aandacht zijn van een ontwikkeld mensch. ’t Is tijd vermorsen. Een gesprek met den domsten, vervelendsten boerenkinkel is leerzamer en amusanter dan elke mededeeling, die we tot hiertoe van de geesten ontvingen. Tafels laten draaien en omvallen kan ik zelf wel, daar heb ik geen geesten voor noodig. Desnoods huur ik er een slagersknecht voor.
 En vooral, de vertooningen lijken zooveel op goochelarij en er werden reeds zoovele »mediums” ontmaskerd als goochelaars, dat we maar wachten zullen op wat duidelijker geesten-manifestatiën, liefst bij daglicht.
 ’t Zou om te rillen zijn, als werkelijk onze arme zielen na den dood maar steeds moesten verschijnen op commando van Huet en consorten, om een handje te helpen bij tafeldansen, klopgeesterijen en ’t schrijven van onbeduidendheden, van tijd tot tijd afgewisseld [ 31 ]door ’t uitblazen van eene kaars of ’t om de ooren slaan van een ongeloovige. De Christelijke hemel heeft mij nooit erg toegelachen en de hel nog minder; maar men zou ze waarachtig verkiezen boven een bestaan, zooals de spiritisten de zielen toeschrijven. Laten we dus blijven hopen, dat we nooit zoo diep zullen behoeven te dalen.
 Hopen, zeg ik, want ook bij dit onderwerp geldt het: Wij weten niets met zekerheid. We weten alleen, dat er geen enkele redelijke grond is om in onsterfelijkheid te gelooven, en daarentegen hooge waarschijnlijkheid voor het tegendeel. ’t Verstandigste is derhalve, er volstrekt niet op te rekenen; mocht het dan voor ons weggelegd zijn, dan is ’t eene aangename of onaangename verrassing. Laten we in dat geval met Goethe hopen, God te kunnen overhalen om ons niet in één locaal te plaatsen met de menschen, die hier vast rekenden op een voortbestaan; verschrikkelijk ware het, zegt hij, daar ieder oogenblik iemand tegen te komen, die zeide: „Ziet u nu wel, mijnheer Goethe, dat we onsterfelijk zijn? Ja, ik wist het wel, en ik heb het altijd wel gezegd, maar u wou het niet gelooven.”
 We begrijpen, dat Goethe bij dit vooruitzicht rilde.




HOOFDSTUK XIII.

 Na alles wat wetenschap en natuuronderzoek geleerd hebben bezitten we in ons landje nog steeds eenige duizenden van mannen, met zwarte jassen aan hunne ruggen en witte dassen om hunne nekken, die Zondag op Zondag de geloovige schare onthalen op een preek over God, onsterfelijkheid, geloof, berusting, eeuwige zaligheid, enz. enz. — Eenige duizenden van mannen die, om met Mirza Schaffy te spreken:

Nog steeds ’t hiernamaals gaan verklaren,
En elken Zondag over dingen staan te preeken,
Waarvan zij even weinig weten als wij zelf.

 Sommige van die mannen hebben zich vermomd. Hunne witte dassen hebben ze overgedaan aan afgescheiden dominees of catechiseermeesters, en om hun eigen nek prijkt een modern of nieuwmodisch boordje, edoch het preeken bleef.
 Al die mannen beweren afgezanten Gods te zijn en Zijne vertegenwoordigers hier op aarde. Hun is de taak opgelegd, ons te bidden, alsof God-zelf ons bade: Bekeert u en gelooft het Evangelie!
 Velen dier mannen noemen zich Roomsch-Katholiek; andere Christelijk-Gereformeerd of Afgescheiden; weer andere zijn Doleerende of onder ’t Kruis, of Luthersch of Menist; een groot aantal noemt zich Hervormd, doch splitst zich weer in onderafdelingen van Orthodoxen, Ethischen, Irenischen, Ethisch-Irenischen, Evangelischen, Groningers en Modernen. De laatste sekte is bovendien weer in evenveel onder-onder-afdeelingen gesplitst als zij leden telt, daar elke moderne [ 32 ]dominee iets meer of iets minder modern is dan de collega (ambtsbroeder, noemen ze het) van ’t naaste dorp. En de een vraagt rogge, de ander tarwe, een derde eieren of biggetjes, doch allen vragen veel.
 Bleef het nog maar bij veel vragen, de zaak ware niet zoo heel erg, doch zij krijgen helaas veel. ’t Menschdom, dat zich gedurende meer dan 18 eeuwen reeds liet plukken en villen, blijft gewillig offeren aan de zwarte bende. Ontstaan er eenige aarzeling, eenigen twijfel aan ’t goede recht dier zwarten, dan is ’t voldoende om een witte das te vervangen door een boordje, voorts het alleronmogelijkste en allerkrankzinnigste uit de preek weg te laten, en de offers vloeien wêer.
 Ofschoon de geldelijke offers soms tamelijk groot zijn, bedoel ik deze niet, waar ik over offers spreek, althans niet in de eerste plaats. ’t Is waar, de menschenvriend balt de vuist van verontwaardiging, als hij bedenkt, wat voor nut het geld zou kunnen doen, dat thans, nu het wordt uitbetaald als tractement aan dominee, pastoor of rabbi, grootendeels onheil en ongeluk veroorzaakt. Wat een dorpen bv., die thans van geneeskundige hulp zoo goed als verstoken zijn, zouden een dokter of eene vroedvrouw kunnen bekomen, in ruil voor een paar dominee’s. Wat een aantal zieke armen zouden daarenboven een eitje of levertraan kunnen krijgen voor ’t geld, dat thans slechts dient om den een of anderen „Eerwaarden Heer” een makkelijk leventje te bezorgen!
 Betrekkelijk echter is dat geld bijzaak. Eene groote bijzaak, ’t is waar, maar toch bijzaak. Als zij ’t eenvoudig in den zak staken en er niets voor deden, we zouden die offers te boven komen. Dat zij echter in ruil voor al dat geld ons karakter bederven, onze zedelijksheidsbegrippen verlagen, ons verstand vermoorden, en, onder ’t voorspiegelen van een zalig hiernamaals, ons afhouden van ’t zoeken en vinden van het aardsche geluk, dat komen we nog in geen honderd jaren te boven.
 Nederlanders, die op Java verblijf houden, en daar genoodzaakt zijn inlandsche bedienden te nemen, trachten hiervoor steeds lieden te huren uit de binnenlanden, die nog niet in de kuststeden in aanraking kwamen met de christelijke Europeesche beschaving. Aan de natuurkinderen uit de binnenlanden hebben zij gewoonlijk eerlijke, trouwe bedienden, terwijl de Javanen uit de kuststeden leugenachtig en valsch worden als — christenen!
 De Europeanen die ontdekkingsreizen ondernamen roemen allen de groote eerlijkheid, goede trouw en bovenal de gastvrijheid die zij bijna zonder uitzondering in alle, nog niet door Europeanen bezochte streken aantroffen. Uitzondering vormden slechts de enkele, nog geheel wilde en onbeschaafde volksstammen die zich om de een of andere oorzaak aan het eten van menschenvleesch hadden gewend, en daardoor soms bloeddorstig en wreed waren. —[4] Roerend is het [ 33 ]te lezen van de deugden en natuurlijke onbedorvenheid, vergelijkenderwijs gesproken, van de bewoners der Sandwich-eilanden, van Java van 't vaste land van Amerika en ook van de Amerikaansche eilanden, de weinige menscheneters uitgezonderd. Waren de natuurvolken echter eenigen tijd in aanraking met christenen, dan verdwenen bijna alle goede eigenschappen, en zij werden handelaars, bedriegers, roovers en leugenaars als — christenen!
 Aandoenlijk is het, te lezen, met hoe groote vertrouwelijkheid en eerbied de bewoners dier landen hunne bezoekers tegemoet kwamen en hen voorzagen van levensmiddelen en goud; hoe b.v. de zeer beschaafde inwoners van Peru kinderlijk genoeg waren, de Spanjaarden in te halen en te onthalen, meenende met menschen te doen hebben, en niet wetende dat het slechts christenen waren! Eenige jaren later wisten ze het, maar toen was het te laat. Toen was hunne beschaving vernietigd, hunne steden verwoest, hunne huizen geplunderd, hunne vrouwen en dochters op de bij christenen gebruikelijke wijze behandeld, en zij zelven gedoemd om doodgemarteld te worden in de goudmijnen. Toen kenden zij de christenen en het christendom!
 ’t Is mogelijk dat het christendom goede hemelburgers kweekt, maar zeker is het, dat het slechte aardbewoners maakt. Zelfs Jezus, die toch volgens de beschrijving in de Evangeliën zeer gunstig afsteekt bij zijne zoogenaamde volgelingen, prijst bijna nergens deugden aan, schrijft nergens burgerlijke plichtsbetrachting voor. Het »geeft des keizers wat den keizers is” kan beschouwd worden als zijne meest krasse uitspraak in dezen, en is toch eenvoudig een listig uitwijken voor eene duidelijke vraag. Wel is waar ligt het voorschrijven van huiselijke en maatschappelijke deugden verscholen in het algemeen liefde-gebod, doch de ondervinding leert dat eene afzonderlijke aanprijzing niet overbodig ware geweest. Het »God boven alles” voert tot zulke vreemde liefdes-uitingen, als verbranden enz., dat eene duidelijke aanwijzing, hoe die liefde moet getoond worden, heel wat ellende en martelingen had kunnen voorkomen.
 Wanneer ik genoodzaakt werd, mijne lang niet leelijke vrouw geheel alleen en zonder geld eene voetreis te laten maken van b.v. 200 uren en ik mocht zelf uitkiezen, in welk land zij dat doen zoude, dan zou ik er niet aan denken om een christelijk land te kiezen. En gij de uwe ook niet, als ge uwe vrouw lief hebt. We zouden, de tijgers buiten aanmerking gelaten, haar b.v. laten reizen in de binnenlanden van Java, en er zeker van kunnen zijn, dat ze daar elken avond vriendelijk en gastvrij in een of anderen kampong werd opgenomen, en voorzien van alles wat zij noodig had. In sommige kampongs zoude het de inwoners moeilijk vallen haar veel te geven, daar zij arm zijn, tengevolge van ’t Nederlandsche roof-systeem, maar voor een avondeten zoude men toch zorgen.
 Gij merkt wel, ’t wordt hoog tijd om daar nog wat zendelingen heen te sturen, om die menschen te verchristenen!
 In de geheele christelijke maatschappij zien we in ’t gunstigste geval slechts eene afwezigheid van strafbare ondeugden, terwijl bepaalde deugden, als eerlijkheid, goede trouw, gastvrijheid, medelijden enz. nog wel niet geheel afwezig, maar toch schaarsch zijn als vleesch [ 34 ]op de tafel van een arbeider. Steeds blijkt het makkelijker, ƒ 1000 bij elkaar te trommelen voor eene illuminatie of feestviering, dan ƒ 100 voor onze armen.
 De geloovigste thans levende natie zijn de luie, domme, onbeschaafde, trotsche, wreede en diefachtige Spanjaarden.  



HOOFDSTUK XIV.

 Als een vader van zijne kinderen redelijke en mogelijke dingen eischt, zullen ze gewoonlijk trachten hem te gehoorzamen. Maar als hij met en benevens die mogelijke dingen ook tal van onmogelijke en onzinnige dingen vraagt, zullen de kinderen zachtjes-aan zich gaan gewennen om alle bevelen onuitgevoerd te laten, en in gedachten althans met vader een loopje gaan nemen.
 Dit nu zien we bij de christelijke voorschriften. Als iemand u op den linkerwang slaat, biedt hem ook de rechter, zegt Jezus. Als iemand uwen rok neemt, geef hem ook den mantel. Dwingt hij u, ééne mijl met hem te gaan, ga met hem twee mijlen.
 Ik beweer dat het opvolgen dier voorschriften, zooals zij daar staan, krankzinnig en onrechtvaardig zoude zijn. Iemand, die ze trachtte op te volgen, zou spoedig niet vele mantels meer te geven hebben. Engelen zouden ’t misschien kunnen doen, maar een mensch, die trachtte zijn leven naar deze geboden in te richten, zou een grooten lummel genoemd worden.
 En terecht. Niet lummelachtigheid behoort het richtsnoer onzer daden te zijn, doch rechtvaardigheid en liefde tot den naaste. Toonen we die, door de brutale en oneerlijke menschen in alles terwille te zijn? De rechtvaardigheid eischt, dat iemand, die onzen rok neemt, naar de gevangenis marcheert, en hij die een ontvangen klap opeet voor zoete koek, bezit een hondsch en slaafsch karakter. We toonen meer naastenliefde door den dief te laten inrekenen en den vechtersbaas zijne liefhebberij krachtig af te leeren, dan door ze daarin aan te moedigen, daar ze in dit geval direct van ons naar onzen buurman zouden gaan, om daar hetzelfde spelletje uit te halen.
 Waaarschijnlijk is het eenvoudig de bedoeling van Jezus geweest, ons voorschriften van grootmoedigheid en vergevingsgezindheid na te laten. Hij had echter moeten bedenken, dat hij voor menschen sprak, hij hád moeten en kunnen voorzien, dat er van zijne woorden een schromelijk misbruik zou gemaakt worden. Zoolang geestleijken iets te zeggen hebben, misbruiken zij deze voorschriften steeds, om den zwakken onderdanigheid voor te preeken, den onderdrukten geduld en den bestolene de hoop op eene vergelding hiernamaals. Jezus had duidelijker moeten spreken en niet op zulk een overdreven manier. Hij kende immers de menschen en wist, dat de harten boos zijn, die der schriftgeleerden (dominees, enz.) niet het minste!
 ’t Spreekt van zelf dat soms door grootmoedigheid een dief verbeterd zal kunnen worden, maar in eene maatschappij, waar het gewoonte werd, dieven nog een extratje meê te geven, zou ’t er gauw [ 35 ]erg Spaansch gaan uitzien. Voor menschen is ’t voorschrift zeer onpractisch, en, zooals ik reeds zeide, zeer onrechtvaardig.
 Toch wordt deze »wijze les” door dominee en pastoor hunne kudde als probaat voorgepreekt, natuurlijk voor zich zelven het voorbehoud makende, er niet naar te handelen. Ook de „kudde” voelt dat het dwaasheid zoude zijn, dergelijke lessen op te volgen, en roept nog steeds bij diefstal om een politieagent. Direct kwaad doet de preek derhalve niet, doch groot is het indirecte kwaad, daar wij er ongemerkt toe komen, om alle eischen en voorschriften, als „niet zóó gemeend” te gaan beschouwen. Wordt den volgenden zondag gepreekt over naastenliefde, dan hoort men ook deze preek met alle kalmte aan, doch denkt er zelfs niet aan, zich in ’t dagelijksch leven er aan te storen, vooral niet als ook dan weer alles bedorven wordt door het domme en onmogelijke: Hebt uwe vijanden lief[5].
 Op deze wijze wordt zachtjes-aan het leuteren over goede werken, en het luisteren naar die leuterpraatjes, geacht geheel voldoende te zijn. ’t Gevolg is, zooals we zagen, dat in de meeste huiselijke en maatschappelijke deugden de christenen ver beneden de meeste heidenen staan.
 Het vrome Bristol en ’t godzalige Liverpool werden voor minder dan 100 jaren openlijk rijk door den wreeden slavenhandel. En ook onze vrome voorvaders verdienden (!) menig millioen door den handel in „het zwarte vee.”
 We raken gewoon aan huichelarij, en nemen ze niet meer kwalijk. Dat dominees steeds door „den Heer” geroepen worden naar de plaatsen met de hoogste tractementen, wekt onzen lach- en spotlust op, doch we blijven die dominees beschouwen als onze voorgangers op den weg van het goede. Nu ja, Christelijk goed!
 Zoude op den duur het karakter niet bedorven worden door dergelijke opvoeding? En de zedelijkheids-begrippen verlaagd?
 Daar komt nog bij de voortdurende zelfvernedering door al dat bidden en fleemen, om God te bewegen ten onzen behoeve af te zien van een opgevat plannetje. Geloofden die bidders nog aan de macht van het gebed, ’t zou misschien een bewustzijn van kracht en flinkheid geven. Doch steeds wordt er gebeden om zaken, die volgens den gewonen loop der natuur misschien toch wel zouden gebeuren. Voor een almachtig God is ’t bijvoorbeeld niets moeielijker om een dood kind levend te maken, dan om een ziek kind te herstellen; niets moeilijker om een afgeschoten of afgesneden been weer te laten aangroeien, dan om een typhuslijder weer beter te maken. — Dominee past echter wel op, nooit voor de eerstgenoemde zaken te bidden, daar hij zeker weet, dat telkens en telkens weer een nieuw voorbeeld van niet-verhoorde gebeden ’t gevolg zoude zijn. Voor een zieke bidt hij echter met ’t meeste genoegen; een zieke kan herstellen, en dan lijkt het eene gebedsverhooring.
 Elk gebed is eene krankzinnige daad. — Iets soortgelijks kunnen we opmerken bij den biljartspeler die, na gestooten te hebben, en [ 36 ]ziende dat zijn bal verkeerd loopt, door ’t optrekken van een been of ’t verdraaien en buigen van zijn lichaam nog invloed op den loop van den bal meent te kunnen uitoefenen. Lieve biljarter, als ge gestooten hebt, blijf dan gerust staan: alles is beslist, er is niets meer aan te veranderen. Lieve bidder, spaar ook gij u de moeite: ook aan ’s werelds loop is niets te meer te veranderen.
 ’t Volk voelt iets van al het ongerijmde dat hierin, en in tal van andere dingen steekt. Ze durven er echter haast niet over nadenken, en leeren liever het denken geheel af. Waar ze trouwens aardig mee bezig zijn. Voeg daarbij het drie maal één is één, en al die verdere ongerijmdheden die zij, op boete van eeuwig branden, geloovig moeten aannemen, en ieder zal toestemmen dat het geloof alleen kan bloeien door ’t verstand te vermoorden. Denken wordt zonde.
 En dan wellicht het ergst van alles, dat eeuwige voorpreeken van berusting in alle ontberingen en ellende. Het trachten uit te dooven van alle energie en flinkheid, het leeraren van eeuwige tevredenheid. Aan elken Lazarus wordt steeds voorgespiegeld dat hij in Abraham’s schoot vergoeding zal vinden voor de ellende die hier wordt geleden, in plaats van hem aan te sporen al zijn werken en streven te richten op het verkrijgen van een menschwaardig bestaan hier beneden.
 We kunnen allen weten, dat het met de meerderheid onzer arbeiders zeer treurig is gesteld. Zijn wij te lui of te onverschillig voor eigen onderzoek, dan kunnen de Rijks-enquête en de bij die gelegenheid uitgebrachte verslagen ons hierover voldoende hebben ingelicht en we weten er thans iets van — nog lang niet alles — welke uitkomsten ook in dit opzicht achttien eeuwen christendom te zien geven. Eene rilling ging door ’t land, bij ’t vernemen van wat er gebeurde bv. in de fabrieken van de zeer geloovige heeren Regout in Maastricht en op vele andere fabrieken en werkplaatsen. Toch werd toen slechts een zeer klein tipje opgelicht van den doorzichtigen sluier, die daar hangt over den toestand der arbeiders. Door het fabriekswetje van 1889 is bijna niets verbeterd, en speciaal in de fabrieken van Regout heelemaal niets. Nog steeds zijn honderdduizenden overgeleverd aan de genade van fabrikanten, waaronder vele Regout’s zijn. En menschlievende patroons kunnen ’t hunne arbeiders niet veel beter geven, daar dan de concurrentie met de Regout’s onmogelijk wordt. Voor honderdduizenden van arbeiders in alle Christelijke landen behelst de sombere klacht van Heine volle waarheid:

Der Tod ist gut, doch besser wär’s
Die Mutter hätt’ uns nie geboren.

 Verandering in dezen toestand is alleen te brengen door kalm maar vastberaden optreden van alle arbeiders. Er is van alles nog genoeg op aarde, men spreekt zelfs van overproductie, als oorzaak der malaise, ’t geen beteekent dat er te veel is. En door dat te veel lijden de volksklassen dan gebrek. Omdat er te veel tarwe is, hebben zij niets te eten; omdat er te veel schoenen zijn, loopen zij barrevoets; omdat er te veel wollen dekens zijn, liggen zij in winternachten te bibberen in hunne bedsteden.

[ 37 ] En treden nu onze geestelijken van de verschillende gezindten op, om aan zoo’n wanordelijken, dwazen toestand een einde te helpen maken? Bestudeeren zij de sociale kwestie? Och, neen, ze verklaren bijbelteksten en schrijven berusting voor! En vertrouwen op den »Hemelschen Vader”, die kastijdt wien hij liefheeft en die alle dingen ten goede zal doen medewerken voor hen die gelooven! Zij zingen wat het meisje zong, dat Heine ontmoette aan de Duitsche grens, zooals hij ons mededeelt in schoone Duitsche verzen, die ik hier, helaas slechts kan weergeven in Hollandsche rijmelarij:

 Zij zong het oude berustingslied,
 Het »eia popeia" der papen,
 Waarmee men dien goeden lummel, het volk,
 Als hij schreit, weer tracht te doen slapen.

 Ik kan niet nalaten, hier nog eenige coupletten uit hetzelfde gedicht bij te voegen, waarin Heine ons verhaalt, hoe hij denkt over het nut van dat oude berustingslied. Zij luiden als volgt:

 Ik ken die wijs, ik ken ook dien tekst;
 Ik ken bovendien menigen pater;
 In stilte doen zij zich te goed aan wijn,
 Luid predikend: »Geliefden, drinkt water!”

 Een nieuwe wijs, een vroolijker lied
 Wil ik voor u zingen, mijn vrinden!
 Ik zeg u: We kunnen op aarde reeds
 Het beloofde Hemelrijk vinden!

 Er is hier op aarde brood genoeg
 Voor alle hong’rige monden;
 Ook rozen en myrthen, genot en lust,
 Ze worden genoeg nog gevonden.

 Ja, brood en geluk voor iedereen,
 Dat zij onze leus hier op aarde:
 De hemel heeft in onze oogen toch
 Voor eng’len en vog’len slechts waarde.

 En krijgen wij vleugelen na onzen dood,
 Fan is ’t tijd genoeg opwaarts te zweven;
 In afwachting daarvan trachten wij
 Hier beneden menschwaardig te leven.




HOOFDSTUK XV.

 Reeds eenige malen noemden wij in dit boekje onder de verschillende sekten de Modernen op. Met deze mannen hebben wij nog een extra-appeltje te schillen, daar ook zij zich, en lang niet in de laatste plaats, schuldig maken aan denzelfden verstandsmoord als de anderen. Wellicht staan zij zelfs in het berusting-preeken geheel vooraan, of althans in de voorste rijen.

[ 38 ] Eenige tientallen jaren geleden begon het er voor de godsdienstijveraars bedenkelijk uit te zien. Boeken van enkele Nederlanders, maar bovenal van Engelsche en Fransche geleerden en schrijvers deden hunnen invloed gelden. De vorderingen der wetenschap waren van dien aard, dat het voor elk mensch, die door jarenlang gelooven het denken nog niet heelemaal verleerd had, onmogelijk werd, langer aan goddienerij te doen. De geheele christelijke leer bleek onhoudbaar en in strijd met alle ontdekkingen. De kerken bleven leeg en de preeken onaangehoord.
 En wij dan? vroegen de dominee’s.
 Naar mijne meening ware de beantwoording dier vraag niet zoo moeilijk geweest. Er zijn nog genoeg nuttige beroepen en bedrijven in de maatschappij te vinden. Tandarts b.v. Hadden zij echter hierin geen lust, dan lag er een ander, schoon arbeidsveld voor hen open. Terugkeerende tot de oorspronkelijke traditiën van het Christendom, hadden zij zich nauwer kunnen aansluiten bij het arbeidende volk; zij hadden de eigenschappen, behoeften, gewoonten en gebreken van het volk kunnen bestudeeren, en vooral medewerken om dat volk, waaronder nog zooveel onkunde en armoede heerscht, geestelijk en stoffelijk op te heffen. De hemel, waar zij tot hiertoe over gepreekt hadden, was verdwenen door de kijkers der sterrekundigen en door de onderzoekingen der geleerden, nu was het tijd om te trachten van deze aarde een hemel te maken.
 Doch zij deden niet alzoo. Voor deze taak ware inspanning noodig geweest en dat paste de heeren niet, die gewoon waren aan een leven van niets-doen. Ook zoude dergelijke plichtsbetrachting hun wellicht te staan zijn gekomen op verlies van tractement en van de vriendschap der rijkeren, die ze wel ’s Zondags schriftuurlijk hekelen en uitschelden, doch bij wie ze ’s Maandags gaarne op visite gaan.
 De heeren bleven predikant. Doch daar ’t volk niet meer gediend was van de oude godsdiensten, maakten ze fluks eene nieuwe. No. 1000 wellicht. Vele van de allerongerijmdste dogma’s lieten ze weg, doch behielden de zalvende uitdrukkingen en voor een deel de tale Kanaäns, waaraan nog steeds de ouderen gehecht waren. Twee deelen geloof, één deel wetenschap, vijf deelen groote woorden en zalvende uitdrukkingen werden behoorlijk door elkaar gemengd en te vuur gezet, en ziet, ’s Zondags was er eene preek van gekookt die voor allen alles trachtte te zijn.
 ’t Is een raar en lastig goedje voor een beschrijver, die modernen. Eene juiste bepaling en omschrijving van hen te geven is onmogelijk, daar ze ieder jaar weer veranderen. De meeste exemplaren beginnen met evangelisch te zijn: daarna worden ze Groningsch, dan modern, dan nog moderner, en dan scheiden ze uit. Niet met preeken, maar met veranderen. Tusschen die hoofdstations liggen honderden hulpstations en halten, waardoor het debatteeren en strijden met deze heeren bijna onmogelijk wordt. Bewijst men hun dat halte No. 21 geen recht van bestaan heeft, dan stemmen zij direct toe, en vertellen triomfantelijk dat ze ook al sedert een half jaar bij No. 23 zijn.
 Zie je, zeggen ze, de moderne richting wil geen strijd met de wetenschap, ze gaat integendeel mede.

[ 39 ] ’t Is helaas waar, ze gaan mede. Ze gaan meê, zooals een zware goederentrein met den locomotief medegaat. Voortdurend moet de heele tros van modernen medegesleept worden, en dat zulks de snelheid van den locomotief „de Wetenschap” niet ten goede komt, begrijpt ieder.
 Maar ze komen meê. Bewijst de wetenschap dat ettelijke gedeelten van den bijbel niet waar kunnen zijn — ’t doet er niet toe, zeggen ze, dan preeken we over de rest.
 Zijn ze tot inzicht gekomen dat eigenlijk geen enkel gedeelte van den bijbel eene goddelijke openbaring kan zijn — wat hindert het, roepen ze, ’t is toch een boek, we blijven preeken.
 Men kan veel verder gaan. Toen de Amsterdamsche professor in de heilige godgeleerdheid Loman eenige jaren geleden trachtte aan te toonen dat Jezus waarschijnlijk nooit bestaan had, vond die meening nog al aanhangers onder de predikanten. ’t Was echter voor professor geen beletsel en voor de predikanten geen hinderpaal om met het ernstigste gezicht van de wereld avondmaal te blijven vieren.
 Letterlijk alles slikken ze. Zou er geen God zijn? Best mogelijk, maar dan preeken we over een eeuwigen wereldgeest in zúlke duistere, volzinnen, dat de boeren eigentlijk niet snappen, dat we maar wat praten. Niemand kan ons dan verwijten dat we niet met de wetenschap mêegaan, en toch gaat het tractement door.
 Alles verzachten en vergoelijken en verwater-en-melken ze. Voor de pijnbanken van vroeger geven zij moderne celgevangenissen. Bulderde een oud Calvinistisch leeraar zijnen hoorders toe, »dat zij den duivel des hoogmoeds moesten uitbannen”, zijn moderne opvolger fleemt over het wenschelijke »om den geest der hoogmoedigheid terug te dringen”. En zoo met alles. De tale Kanaäns blijft, maar erg verdund en verslapt. Voor den ernstigen waarheidszoeker kan menige moderne preek uitstekend dienst doen als braakmiddel.
 Hebben Roomschen, Calvinisten, enz. enz. nog een schijn van grond voor hun geloof en leer, de Modernen hebben niets. Den bijbel erkennen als goddelijke openbaring kunnen zij niet. Andere heilige boeken, een Koran, Boek van Mormon of zoo iets, hebben ze evenmin. De natuur leert niets over God. En toch praten ze over hem en zijne eigenschappen en zijn wil met eene zekerheid, alsof ze dagelijks boodschappen uit den hemel kregen. Over elken bijbeltekst kunnen ze preeken, en verwringen en verdraaien de eenvoudige, dikwijls schoone woorden zoodanig, dat de beteekenis geheel verloren gaat.
 In Matth. 11 : 25 dankt Jezus zijn Vader, dat deze de leer der zaligheid voor de wijzen en verstandigen verborgen heeft, en ze den kinderen heeft geopenbaard. De bijbel, en in de eerste plaats het N. Testament, is derhalve voor kinderen, voor eenvoudigen. Kinderlijk en eenvoudig moeten we het dus lezen en in ons opnemen.
 Dan echter komt Dominee en beweert dat er juist heel veel studie noodig is voor ’t begrijpen der Evangeliën. Als men erg veel studeert, blijkt het dat Jezus een gewoon, goed mensch was, die nooit wonderen deed, Lazarus wakker maakte uit den schijndood, ook [ 40 ]zelf later als schijndood begraven werd, voorts alleen maar mooie preekjes hield en een voorbeeldig leven leidde. ’t Is duidelijk, dat òf Jezus of Dominee de plank heelemaal mis is, want een eenvoudige en kinderlijk gestemde ziel leert heel iets anders uit die Evangeliën. Toch blijft Dominee zich een volgeling van Jezus noemen!
 ’t Is waar, als het Evangelie voor de kinderen en eenvoudigen is, zouden de betaalde uitleggers overbodig zijn!
 Moet niet ieder, die kinderlijk den Bijbel leest, gelooven, dat Jezus wonderen deed en zich die wonderen liet aanleunen door vriend en vijand? Als dat nu echter onwaar is en wij derhalve den bijbel niet kunnen vertrouwen, hoe komen de modernen dan aan hunne wetenschap?
 Innerlijke stem, godsdienstig gevoel, behoefte aan verheffing, enz. enz. enz., is ’t antwoord. Maar beste dominee, u weet toch ook wel, dat men op die innerlijke stem, en dat godsdienstig gevoel niets aan kan. Dat het geweten niets is dan een aangeleerd bewustzijn van goed en kwaad en den mensch slechts datgene verwijt, wat hem steeds is voorgehouden kwaad en zonde te zijn. Een katholiek heeft gewetenswroeging, als hij per ongeluk op Vrijdag een stukje worst heeft gegeten, en een Jood als hij in gedachten verzonken op Sabbath figuren heeft geteekend op het bewasemde raam.
 Een zendeling bericht ons, dat hij in Indië stond bij het sterfbed van een lid eener menschen-offerende sekte, die heftige gewetensangsten had, wijl hij minder menschen had vermoord dan zijn vader[.] Vertrouw eens op zoo’n geweten!




HOOFDSTUK XVI.

 Eeuwen achter elkander is de bijbel gelezen en bestudeerd, soms door zeer scherpzinnige menschen. Eeuwen lang is ’t menschdom geplaagd en dom gehouden, vermoord en verbrand voor en door dat heilige boek, totdat nu eindelijk en ten laatste onze modernen de ware beteekenis van dat boek begrepen hebben.
 Dat branden enz. was geheel onnoodig geweest, zeggen ze. ’t Was puur eene vergissing. God is liefde, zie je, alleen liefde. Alles wat onze voorgangers verteld hebben, wordt bij dezen herroepen. Ontwikkeling en een hooger geestelijk leven, daar komt het alleen op aan.
 En ze gaan voort met preeken uit een boek dat 18 eeuwen lang misverstaan is, tengevolge van welk misverstand meer dan 100 millioen menschen den bloed- of vuurdood stierven!
 Ik bezweer u, lezer, vertrouw hen niet! Al die duizenden van andere sekten hebben zich steeds vergist, is ’t dan waarschijnlijk, dat onze, toch niet zoo buitengewoon snuggere, modernen eindelijk het ware geloof hebben gevonden?
 Hoe zijn ze toch al datgene te weten gekomen, wat ze des Zondags vertellen? Resultaten der wetenschap zijn het niet, en ge zult [ 41 ]in de steden onder de getrouwe kerkbezoekers bijna niemand uit de ontwikkelde en geleerde standen vinden. Ontvangen de heeren wellicht nog geregeld openbaringen of boodschappen van God? Moeten we uit hunne ontwikkelingsdogma’s opmaken, dat God tegenwoordig andere dingen van ons eischt dan vroeger?
 En toch preeken deze menschen over alles en alles, met eene zekerheid en verwaandheid, die ons, onwetende, doch van onze onwetendheid bewuste, waarheidzoekers verstomd doen staan.
 Mogen zij in andere opzichten verschillen van andere sekten, in datgene, wat ik als hoofdzaak beschouw, zijn zij niets beter dan de anderen, namelijk in het vermoorden van het verstand, en in het prediken van berusting en tevredenheid. Als onze voorouders steeds tevreden geweest waren met hunne maatschappelijke positie, klouterden we nu nog in de boomen, of zaten in het gunstigste geval ’s avonds in een schoorsteenloos hutje bij een brandende kienspaan. Een kind kan begrijpen, dat alleen door ontevredenheid verbetering kan ontstaan.
 En toch steeds weer die tevredenheids- en berustingspreeken, en dat voorspiegelen van eene eeuwige belooning (waarvan zij niets weten) voor de aardsche ellende! In dat opzicht verschilt de boodschap die zij beweren, ons van den »Hemelschen Vader” te moeten overbrengen, al treurig weinig van alle andere boodschappen, die ons in den loop der eeuwen gebracht zijn.



 Een kind is ziek. De vader heeft redenen om niet in persoon den armen lijder te bezoeken. Hij zendt een vertrouwde, deze blijft een oogenblikje bij den zieke, en zegt een-en-ander dat zoo goed mogelijk door de omstanders wordt opgeschreven, of — daar ze niet schrijven konden — oververteld aan dezen of genen die nu juist ook niet uitmuntte in notarieele geloofwaardigheid.
 Nu wordt het kind behandeld op allerlei wijzen. De een heeft »kwik” verstaan voor »zuurdeeg”. Laxeeren... neen: stoppen! roept men door elkaar. »Wrijven” verzekert de een. »Zweeten” heeft hij gezegd, doceert een ander. — Ik weet het, schreeuwt een zevende: pappen op de borst... hebt ge niet gehoord, hoe de gezant des vaders sprak van zenuwen? Nu, dat wil zeggen: »pap.” »Waarachtig niet,” beweert de dertiende, »hij verhaalde iets van liefde.”
 — Liefde? Nu ja... en wat besluit ge daaruit?
 — Wél, heel eenvoudig. Dat is... ja... liefde is... branden.
 — Precies!
 En ze brandden, blakerden, braadden ’t zieke kind. En ze papten ’t kind. En ze deden ’t kind zweeten en purgeeren. En ze gaven het ijs op ’t hoofd, en kwik in de maag. En ze wreven ’t kind, en rolden het, en knepen het...
 En al die heeren hadden rang van doctor of professor. De kleine gemartelde patient werd bijna begraven onder officieele wetenschap.
 En zie, daar kwamen andere »weters” even officieel als zoodanig erkend, even deftig, even getabberd, aan ’t arme kind vertellen:
 — Wees vroolijk en verheug u! Ze hebben je nog al erg geplaagd... dat is waar, en ge zoudt goed bezien, wel wat recht [ 42 ]hebben tot klagen, maar wees tevreden. Troost je met de gedachte dat je gedurende die ziekte, brood, rang en vermaak hebt verschaft aan de heeren die je niet genezen hebben.
 En wij... wij hebben de »boodschap uws vaders” nauwkeurig onderzocht, en bevonden dat ze nooit goed begrepen was. Wij verzekeren u op ons woord — van doctor, dominee, professor, enz. — dat wij die boodschap goed zullen verstaan...
 — Ach, kermde de zieke, dat zeiden al die anderen ook! Sedert achttien eeuwen hoor ik dezelfde verzekeringen. Zoudt ge zoo goed willen zijn mij den zwaren band af te nemen, dien ze mij om den hals legden, en ’t gewicht dat zoo drukt op mijn hart? Och, ik verlang naar wat licht, wat vrijheid... staat dat alles niet in de boodschap van mijn vader? Misschien zal ik beteren als ge mij overlaat aan mijzelf!
 — Maar beste jongen, waar blijven wij dan?

 Dat is waar! ’t Is brutaal van een zieke, te verlangen naar beterschap, en te vergeten dat zijne alle-eeuwsche koorts de weldoende voedster is van ’t gezin des geneesheers.
 Daarom: »nieuwe behoeften” heeren! Nieuwe ziekten, heeren! Altijd wat nieuws, dan houden we den zieke wel aan de praat.

 Van harte hopen we dat de in bovenstaande schoone en treurig-ware gelijkenis bedoelde zieke eindelijk de kinderschoenen ontgroeien zal, en zich zelf de ketenen afrukken die hem knellen. Orthodox of modern, steek of hooge hoed, stropdas of liggend boordje, ’t moet niet langer in staat zijn ons af te houden van ’t gelukzoeken hier op aarde. We moeten begrijpen, dat alle goddienerij dwaasheid is, en dat onze eenige plicht is: mensch te zijn.

Wij moeten op aarde gelukkig zijn
En niet langer alles ontberen,
Wijl enkelen, vadsige hommels gelijk,
Op onzen arbeid steeds teren.




HOOFDSTUK XVII.

 Waar de geestelijkheid der verschillende gezindten zich bij uitzondering eens uitlaat over den treurigen maatschappelijken toestand, geschiedt zulks gewoonlijk met het doel om propaganda te maken voor het geloof.
 Al die ellende, zeggen zij, is het gevolg van ’t ongeloof, en den schromelijken afval van God. Laat het volk wederkeeren tot God, en de aardsche zaken zullen beter gaan. Zoek eerst het koninkrijk Gods en [ 44 ]zijne gerechtigheid, en alle deze dingen zullen u toegeworpen worden.[7]
 Stel nu eens dat werkelijk die terugkeer tot God mogelijk was, dat wij den goeden weg insloegen om bij Hem te komen, en ons niet vergisten in de vele wegen die naar Hem toe heeten te voeren: over Rome, Dordrecht en 1000 andere plaatsen. Stel zeg ik, dat het ons werkelijk gelukte bij Hem te komen, dan vrees ik zeer dat het niets dan nieuwe teleurstelling zoude brengen.
 In de middeleeuwen was iedereen bij God, allen geloofden aan alles, en de kerk was oppermachtig. Maar ofschoon het er thans niet erg rooskleurig uitziet, zal toch wel niemand terug verlangen naar dien barbaarschen tijd, toen vrome ridders en liederlijke geestelijken de menschen om strijd hun eigendom en echtelijk geluk afhandig maakten. Toen edellieden het recht en de macht hadden, hunne op de jacht verkleumde voeten te warmen in den opengesneden buik van een lijfeigene, en abten en andere groote heeren zich het beruchte „Recht van den eersten nacht” toeëigenden.
 Slechts één lichtpunt bieden die Middeleeuwen: er werd toen over ’t algemeen door de arbeiders veel beter gegeten dan thans. Door aanhoudende oorlogen en besmettelijke ziekten waren de lijfeigenen dikwijls schaarsch, en vertegenwoordigden waarde, evenals later de slaven. Een eigenaar, die toen zijne lijfeigenen slecht voedde, handelde even dom als thans een boer zoude doen die zijn paarden en koeien slecht verzorgde.
 Thans is dat veranderd. Niemand in onze maatschappij zou voordeelshalve, een kind ten geschenke willen hebben. Een kalf is geld waard, doch een kind niet. Vandaar dat paarden en koeien dikwijls zorgvuldiger behandeld worden dan arbeiders. Zie bij vele boeren, in de provincie Groningen b.v., de koe- en paardestallen eens, en zie dan de verblijfplaatsen voor menschen! „Terugkeer tot God” zou hierin geene verandering brengen: Werd de Kerk weer oppermachtig, zij zoude zich het lot der arbeiders al even weinig aantrekken, als zij dat deed in de middeleeuwen.
 Juist in onzen tijd van „afval,” zooals de heeren ’t noemen, wordt de belangstelling in het lot der maatschappelijk misdeelden steeds grooter, en ook het medelijden met de dieren ontwaakt. Echter, ’t is nog duidelijk te bespeuren dat we als „Christenen” zijn opgegroeid!
 Steeds trok de kerk en de hoogere geestelijkheid vroeger en thans, partij voor de onderdrukkers tegen de onderdrukten. In de Vereenigde Staten was het de kerk, waren het de dominees, die met behulp van allerlei bijbelteksten tot het laatste toe de slavernij verdedigden. Slechts een enkele was genoeg mensch, om voor de afschaffing te ijveren. In onze dagen zien we hetzelfde in Ierland, waar de dorpspastoors, zelf arm, en voortdurend getuigen der armoede, dikwijls met de boeren meegaan, terwijl paus en bisschop partij trekken voor de heeren.
 Ook bij onze arbeiders-enquête konden we nog een staaltje waarnemen. [ 45 ]De eenige Maastrichtsche priester, die onbewimpeld getuigenis durfde afleggen tegen de rijke Regouts, werd kort daarop door de geestelijke overheid verwijderd. En Regout schonk aan de kerk een mooie klok, die natuurlijk in dank werd aanvaard!
 Toen onlangs in het moderne krantje „Nieuw Leven” eenige harde waarheden werden gezegd aan ’t adres van den fabrikant Scholten te Groningen, werd de Redactie van dit blaadje in de volgende vergadering van den Protestantenbond hierover op de vingers getikt. Over levenden mocht niet anders dan waardeerend gesproken worden, meende Dominee, en de vergadering protesteerde niet! Wat eene verandering sedert het bijbelsche „Wee u, gij slangen en addergebroedsels,” dat ook tegen levenden gericht was!
 ’t Is hier misschien de plaats om nog een enkel woordje te zeggen over de geestelijken. Op meer dan ééne plaats in dit boekje zijn ze voorgesteld als volksmisleiders, en volgens mijne overtuiging zijn ze zulks ongetwijfeld. We kunnen henzelf als getuigen oproepen, want ze beweren ’t allen van elkaar. Ieder beweert het van de geestelijkheid der 9999 andere secten en dikwijls, ja bijna altijd, beschuldigen zij elkander zelfs van kwade trouw.
 Belachelijk zoude het echter wezen om te denken of te beweren dat zij, of ook maar de meesten hunner, opzettelijke bedriegers zijn, al kan deze titel waarschijnlijk terecht aan velen worden gegeven. Vermoedelijk echter is de meerderheid dezer dominees, pastoors, rabbis, muftis, waarzeggers, hadjis, bonzen, brahmanen, regenmakers, dervishen en wat voor titels zij verder mogen voeren, is deze meerderheid zeg ik te goedertrouw. Zeer waarschijnlijk hebben de Joodsche dominees — genaamd schriftgeleerden — te goeder trouw Jezus gekruisigd.
 Een mensch is een raar mengsel, en als in onze gemeenteraden juist de rijkste leden tegen progressieve inkomstenbelasting stemmen, meenen ze wellicht werkelijk te goeder trouw, dat ze alleen het gemeentebelang op het oog hebben.
 Bijna niemand vindt zijn eigen betrekking of werkkring onnut. ’t Zoude moeielijk zijn, een tapper of zelfs een kastelein van een meisjeswinkel te vinden, die niet overtuigd is van het groote nut zijner betrekking, en zij zouden allicht even stevige argumenten kunnen aanvoeren als dominee. Alles is te verdedigen. Toen men hun, die de geheele schepping als schoon, goed en doelmatig aanprezen, vroeg naar het nut en de doelmatigheid van zekere kleine beestjes, antwoordden zij in ernst, dat God die geschapen had om de menschen zindelijkheid te leeren!
 Voor onze dominees met hunne vrouwen en acht kinderen is ’t een zware eisch, hunne betrekking neer te leggen en iets nuttigs te gaan doen. Ze hebben nu eenmaal niets nuttigs geleerd, en ’t is preeken of verhongeren. Bovendien zijn ze half blind geworden door ’t jaren lang turen in ééne richting.
 De besten hunner trachten het kwaad dat zij als dominee doen weer goed te maken door als vredestichtend patriarch tusschen hunne boeren te leven, zich wijsmakende dat zij op die manier een Commissaris van politie uitwinnen. Doch er wordt per slot van rekening weinig kwaad nagelaten uit vrees voor God, bij wien immers [ 46 ]altijd vergeving is te krijgen! En er staat tegenover, dat zij op zeer vele dorpen juist oorzaken en middelpunten van voortdurende oneenigheden zijn. Dit alles geldt echter de dominees en pastoors niet als zoodanig, doch als menschen, en dan spreekt het van zelf dat men ook bij hen goeden en slechten, eerlijken en huichelaars vindt. Er zijn vele predikanten en pastoors, die van nature een beminnelijk karakter hebbende, dat behielden, zelfs onder hun dwazen en hoogmoedkweekenden werkkring. ’t Zijn echter sterke beenen, die de weelde van het middelaarschap tusschen God en menschen weten te dragen, zonder verwaand en heerschzuchtig te worden, en de geestige teekenaar Du Maurier van het Engelsche spotblad „Punsch” teekende bij voorkeur geestelijken en lakeien. „Er zit,” zeide hij, „iets zoo door-en-door komieks in de malle deftigheid, en de aangenomen waardigheid dier luidjes, dat ik met hunne afbeeldingen bijna altijd succes heb.”
 Dat alles neemt evenwel niet weg, dat er vele welmeenende en beminnelijke dominees enz. zijn, met een warm hart voor hunne armen, en wanneer zij wat minder theologie en wat meer sociologie bestudeerden, zouden velen hunner uitmuntende medestrijders zijn in den zwaren strijd voor menschelijkheid en recht.
 De groote meerderheid evenwel wordt, door het voortdurende niets-doen hoe langer hoe luier en vadsiger. Een bakker of boer die zoo lui was als tal van dominees, zou binnen ’t jaar failliet zijn. Op de Zondagsche preek kunnen zij zich abonneeren bij een Duitschen boekhandelaar, dan behoeven ze alleen te vertalen. De rest van ’t jaar rooken zij lange pijpen.
 In Maastricht, waar slechts een handjevol protestanten woont, zijn 4 dominees, n.l. 2 Hervormde, 1 Luthersche, 1 Waalsche. Als oude garnizoensplaats is er een flink landstractement, en eene vacature duurt dan ook nooit heel lang.
 En menig dorp met klein tractement blijft jaren lang zonder dominee. Wat een zorg voor de zielen der arme, hun toevertrouwde schapen! Wat een verschil in de levenswijze en plichtsopvatting tusschen Jezus en zijne zoogenaamde afgezanten!
 Goed beschouwd kan ’t ons echter weinig schelen of de heeren ons al dan niet opzettelijk bedriegen; al zijn ze ook nog zoo te goeder trouw, dat is voor ons volstrekt geen reden om hun langer den kost te geven. We laten hen praten, evenals eene modiste die te goeder trouw een nieuwe gekke mode aanprijst.
 We nemen dominee zijn aanprijzen niet eens kwalijk evenmin als we dat de modiste doen. Als hij dameskleermaker geworden was, zou ook iedereen ’t natuurlijk vinden dat hij zijn zaakje recommandeerde. Alleen: we koopen niets.
 Jammer is ’t echter, dat niet in sommige kerken voor ieder der „waarde en zeer gewenschte toehoorders” des zondags onder de preek een klein tipje kan worden opgelicht van den sluier die hangt over ’t leventje dat dominee aan de academie leidde. Vele kerken zouden binnen de vijf minuten leeg zijn, en de menschen zouden zich wellicht gaan toeleggen op denken.



 

[ 47 ]

HOOFDSTUK XVIII.

 In weinige woorden samenvattende, wat in de voorafgaande bladzijden iets uitvoeriger werd aangetoond, komen wij tot de volgende resultaten:
 Met volkomen zekerheid weten we slechts zeer weinig. Al ons weten en kennen betreft de oppervlakte der zaken; van het „hoe” en het „waarom” begrijpen wij bijna niets.
 We weten dus niet, of er al dan niet een persoonlijk, van zijn eigen bestaan bewust, God is. Juist echter door die onkunde en omdat we niets van hem bespeuren, wordt het waarschijnlijk, dat hij er niet is. Hoe meer we hem zoeken en in de natuur trachten na te speuren, hoe minder we aan zijn bestaan gelooven. De onwetendste menschen gelooven aan het grootste aantal goden en spoken, de geleerdste aan het kleinste aantal. Met al ons zinnen en peinzen zullen we wel nooit verder komen dan tot de geloofsbelijdenis van Goethe's Faust:

Wie durft zeggen: Ik geloof aan Hem?
Wie durft zeggen: Ik geloof niet?

 Alles wat priesters en wijzen meer vertellen, is eene bespotting van den ernstigen waarheidszoeker.
 Even onkundig zijn we over het voortbestaan na den dood. Waarschijnlijk echter zal ook voor den mensch dood dood zijn en is ’t rekenen op onsterfelijkhéid niets dan verregaande verwaandheid.

 Zeker weten we, dat God zich nooit aan ons openbaarde. Mocht Hij bestaan, dan zal hij moeten vergeven

Dat wij hem niet begrijpen, ’t Stond aan hem
Zich te openbaren, en dit deed hij niet! Had hij ’t gedaan,
Hij hadde ’t zóó gedaan, dat niemand twijflen kon,
Dat ieder zeide: ik voel hem, ken hem en versta hem [8].

 Zeker weten we ook, dat elke poging om God te dienen, dat wil dus zeggen elke godsdienst, dwaasheid is.

Hem dienen? Dwaasheid! Had Hij dienst begeerd,
Hij hadde ons geopenbaard op welke wijs,
En ongerijmd is ’t, dat hij van den mensch verwacht:
Aanbidding, dienst en lof.... terwijl hij zelf
Omtrent de wijze hoe, ons in ’t onzeek’re liet.
Wanneer wij God niet dienen naar zijn zin,
Dan is ’t zijn schuld, zijn schuld, en onze schuld is ’t niet [8].

 Duidelijk is het voorts, dat het geluk en de troost ons hier op aarde door den godsdienst geschonken, lang niet opwegen tegen het ongeluk en het verstoorde levensgenot. Wat al twisten en vechten in ons land, tot op de kleinste dorpjes toe! Waar schoone harmonie kon bestaan is nu voortdurende vijandschap en twist. [ 48 ]300 bewoners van een dorpje zijn nu dikwijls verdeeld in drie of vier schakeeringen van Hervormd, verder in Doleerenden, Afgescheidenen, Roomschen en Joden, met misschien nog een Menistje er tusschen in.
 En dank zij het veredelende (?) van den godsdienst, gunnen al deze sekten elkaar het licht in de oogen niet.
 Nooit kan op den duur het goede voortkomen uit het slechte, nooit waarheid uit leugen. Leest men ook vijgen van doornen? Of druiven van distelen?
 En alle godsdienst berust op leugen.
 Dank zij den jarenlangen verstandsmoord, zal het voor vele volwassenen moeielijk gaan, volle verzekerdheid des ongeloofs te verkrijgen. Verstand en hart zitten vol onkruid, voor tarwe is weinig plaats meer. Eerst moet de ballast uit een schip, zal er de kostbare lading der waarheid in kunnen geborgen worden.
 En voor al dien arbeid is dikwijls zoo weinig tijd! ’t Nadenken en studeeren is voor velen moeielijk of onmogelijk.
 Eén ding echter kan en moet elk volwassene doen: zorgen dat althans zijne kinderen niet vergiftigd worden. Zijn die dan weer volwassen, dan zal hier althans de moeite van ’t onkruid wieden en ’t ballast uitwerpen bespaard zijn. Zij zullen daardoor gelukkiger zijn dan gij!
 Dwing derhalve geen godsdienst op aan uwe kinderen, en pas op voor de catechesatie.
 Makkelijker is het zeker, in eene maatschappij van half-gekken zich ook voor te doen als halfgek. Plicht is het echter, waar te zijn en ’t geluk uwer kinderen te bevorderen. Zich leeren schikken in ’t onvermijdelijke, dat geeft op den duur den meest vasten troost in leven en in sterven.
 Een mijner kennissen werd door een gemoedelijken pastoor aangemaand, om toch maar te gaan gelooven. »Men kon ’t immers nooit weten, er mocht eens wat van aan zijn, en kwaad kon het in elk geval nooit.”
 ’t Antwoord was: »Waarde heer, stel dat u gelijk had met uwe bewering, dat geloof nooit kwaad kan, stel ook dat het in mijne macht stond om al of niet te gelooven, dan zoude ik toch ongeloovig moeten blijven. Ik gevoel namelijk voor ’t eene geloof even weinig als voor ’t andere en daar zijn er honderden. De kans om een verkeerd geloof uit te pikken is dus zóó groot, en de kans om juist het goede te vinden zóó gering, dat ik me van ’t doen eener keus moet onthouden.”
 Als we allen onzen plicht doen, zal er een tijd komen, dat we allen zoo kunnen spreken en dan zal er eindelijk misschien zijn: Vrede op Aarde! Met het geloof is de komst van het Rijk van waarheid, vrede en geluk onmogelijk!



 

  1. Vele radicalen en ongeloovigen, die de heeren nooit aan ’t werk zagen, laten zich door die belofte inpalmen en uit walging over zoogenaamd „liberaal” wanbestuur kon men zelfs in 1888 bij de kamerverkiezingen in vele plaatsen een soort van politiek verbond tusschen clericalen en radicalen opmerken.
  2. Als Voltaire thans nog leefde zoude hij dit niet meer kunnen zeggen; er zijn thans lieden die, niet brutaal genoeg om den mensch wèl en het dier niet een voortbestaan na den dood toe te schrijven, nochtans geen lust gevoelen het winstgevende dogma te laten varen, en daarom ook de dieren een plaatsje in den hemel beloven. Natuurlijk ook hier ontwikkeling, volmaking en de rest. We zullen dan hiernamaals nog veel genoegen kunnen beleven van ontwikkelde en volmaakte lintwormen, cholera-bacillen en dergelijke sieraden der schepping.
  3. Zie Hoofdstuk VIII.
  4. Vele menschenetende stammen gebruiken alleen dàn menschenvleesch, wanneer zij in een oorlog mannen van een vijandigen stam hebben verslagen en gedood. Ofschoon ’t ons eene barbaarsche en verkeerde gewoonte schijnt te zijn, stemmen we volkomen in met Montaigne, die het menscheneten nà een veldslag minder afschuwelijk vindt, dan het in koelen bloede tegen elkaar optrekken met het doel elkaar te vermoorden, vóór den veldslag.
  5. Confucius (550 vóór Christus) leerde: „Men moet haat en beleedigingen met billijkheid, en weldaden met weldaden vergelden.” Dat is veel menschkundiger en rechtvaardiger.
  6. Bijna de geheele inhoud van de Evangeliën is, dikwijls letterlijk, te vinden in de veel oudere heilige boeken van Parsen, Indiërs en Chineezen, en gedeeltelijk ook van de Egyptenaren. Zoo vinden wij nagenoeg alle bizonderheden omtrent geboorte, leven en sterven van Jezus reeds vermeld in de levensbeschrijving van den Boeddha Sakya-moeni, die minstens zes eeuwen voor ’t begin onzer jaartelling leefde. Ook het verhaal omtrent de geboorte van den mensch-wordenden God uit eene maagd bestond reeds eeuwen vóór de geboorte van Jezus, indien laatstgenoemde al ooit bestaan heeft. Men weet dat zelfs theologische professoren het geheele bestaan in twijfel trekken!
     Inderdaad is onze christelijke leer een mengelmoes van Jodendom, en ettelijke Heidensche- en natuurgodsdiensten. De bijbel, zooals wij dien thans hebben werd eerst definitief aldus vastgesteld op het Concilie van Carthago (397) n. C.) nadat zulks voorloopig was geschied op het Concilie van Nicea (312 n. C). Dat dit lang geen makkelijk werkje was, moge onder anderen hieruit blijken, dat de vier thans geldig verklaarde Evangeliën moesten gekozen worden uit een 70-tal toen in omloop zijnde dito’s!
     Onze hooge feesten wijzen nog duidelijk op hunne afkomst uit de natuurgodsdiensten der zonaanbidders. ’t Kerstfeest (geboorte van Jezus) valt samen met de geboorte van ’t nieuwe zonnejaar. Paschen (opstanding van Jezus) werd door de oudste Christengemeenten steeds gevierd op den 25e Maart, de eerste datum dat de dag weer langer wordt dan de nacht, en de natuur geacht wordt te ontwaken uit den winterslaap. Enz. enz. enz. — Een groot voordeel heeft het Boeddhisme boven het Christendom, dat het namelijk ook opwekt tot liefde voor dieren, en alle wreedheid verbiedt.
  7. Terloops zij hier opgemerkt, dat deze redeneering niet erg nieuw is, en reeds in hoofdzaak te vinden is in Maleachi 3 : 10. Brengt tienden, menschen, brengt tienden, en dan zal je eens zien, wat de Heere mooie oogsten geeft. — ’t Is waarschijnlijk overbodig, er aan te herinneren, dat de tienden, die „den Heere” gebracht werden, voor de priesters waren.
  8. 8,0 8,1 Gebed van den onwetende.