[ 69 ]
 

VI.

De aarde ontspant zich, en uit de baring
rijzen fijne nieuwe gestalte' omhoog.

Maria ging door 't licht met fijnen voet,
zooals een hert slaande den fijnen hoef.
Zij ging naar buiten om aan zich te denken,
daar in de bosschen in den koelen schemer.

Zij was een weefster, hare kameraden
hadden haar pas geleerd den klassestrijd.
Zij wilde er goed over gaan denken, buiten.

[ 70 ]

Zij holde door het gouden bruine licht,
zooals een schip dat, nieuw, zijn vlosjes hout,
zijn ijzersplintertjes, zijn vlokjes verf
verliest als het snel doorschiet door de zee.
Zooals een paard dat in de weide komt,
en 't verliest zacht 't donkerbruin winterhaar,
doordat het strookt door de fijne landlucht.
Zoo holde zij door 't groene dagelicht.
Tintlend was 't of nu hier dan daar op d' huid
een plekje nieuw ontplook. Was dat de lucht
die 't deed, de wind? of kwam het uit haar zelf?
Was het haar ziel — was het haar nieuwe ziel?
Zooals een meisje in wie de bronnen
opengaan, zoo was 't haar over het lijf.

En zacht bereikte ze de donkre schaduw
van 't oude bosch, donkre eiken, groenzwarte elzen,
en daar, in de waterig natte schaduw,
zette ze zich op eene rott'ge bank,
en begon over haar leven te denken.

[ 71 ]

Voorbij was het, zooals stille fontein.
Voorbij haar leven, zachte kinderleven,
voorbij de droom, bij moeder zacht geleefd.

Voorbij was het zooals zachte fontein.
Nu zat zij hier, de stille hand hing naast
haar heen, de witte boezelaar
kreukelde en haar hoofd hing stil voorover. —
Hoe zou het zijn als alles nieuw, nieuw werd?
Zij vroeg 't den grond, den vetten natten grond —
zij keek voor zich uit naar de verre huizen,
zij vroeg 't den hemel, grijzig wit en warm.
Zou ze kunnen? zou ze met al de mannen
kunnen uitgaan en strijden en nieuw worden?
Over haar huid viel neer een doffe matheid,
zooals over een jongen valt die man
wordt, 't Is geen zwakheid, het is nieuwheid maar.
En zij liet slap de beide armen hangen
naast haar witte gestrekte boezelaar,
en strekte de beenen en lag te denken.

[ 72 ]

Zooals een schip dat ergens in de zee
geschommeld wordt door het loodgrijze water.
Het is een wrak, er is geen levend mensch
meer op. Het heeft geen roer, geen mast, geen zeil,
't is maar een klomp hout. En de golven doen
wat zij willen, en doen of 't schip er niet is.
Zoo speelden met haar de groote gedachten,
die evenals de wind nu door de menschen
gaan en hen doen doen en hen doen denken.
De zachte vrouw lag met haar zwarte haren
daar neder, door het denken overmeesterd.
Zal ik gaan, zal ik den strijd mee beginnen?

Zooals voorjaars, als er in alle sprieten
't leven begint over de verre velden
en op de torens en op de kapen
waar 't geele helm hangt bij de warme zee —
begon 't in haar te lachen, helderheid
spreidde zich door haar henen uit haar beenen.
't Was of helderheid door haar heen ging lachen —
en zij verrees en keek over zich henen,

[ 73 ]

't was of haar kleeren hel waren: 'n wasch.
„Dit ben ik, dacht zij, dit ben ik, ik kan
veel zijn, ik hoef niet altijd zoo te zijn
zooals ik was. — Ik kan ook anders worden.
Ik kan heel anders worden, heel, heel anders.
Ik kan nieuw worden."

Zoo lag ze lang heel stil neder te denken.
Gedachten vlogen door haar hoofd van: Anders.
En telkens prevelde ze stil: O, anders.
En lachend zag ze zich gaan groot en schoon.

Zich zag ze, en ze ging heel vroolijk door
het zwarte pad dat door het natte bosch was.

En toen ze buiten was over den rand
van 't bosch en in de wijdte keek, daar stonden
in zand van duinen weinig boomen ver.
Toen had ze een visioen: Ze zag door de boomen
zeer duidlijk menschen gaan: talrijke vrouwen

[ 74 ]

en mannen op een langen wijden weg.
Ze dacht niet wie ze waren, had ook niet
de beteeknis van hen in bewustzijn,
hoewel ze heel goed wist wie of ze waren
in t onbewuste van haar — had alleen
het gevoel dat zij daar die menschen zag.

Zij ging verder, en het visioen verdween,
zooals een gedachte verdwijnt, ze ging
hooger en hooger in de blonde heuvels.

Boven gekomen zag zij verre zee
in klaar-blauw fonkelen.
Zij stond heel stil
als een vrouw uit albast gegoten. Stil
hing haar kleed zwart en wit over haar schouders,
haar kleine hoofdje bleek in vochtig licht.

„Ik moet in deze wereld heel verandren.
Alles verandert, ik moet ook verandren".

[ 75 ]

dacht ze en stond stil naar de zee te kijken
zooals een beeld,
zooals een vrouw, een teere zachte vrouw.