Een klein heldendicht/V
← IV. | Een klein heldendicht door Herman Gorter
V. |
VI. → |
V.
O zoete lucht! O iedre avond die
iets leert! o Dag waardoor de arbeid gaat!
Zacht parelde de avond op de stad
en van den hemel eene zachte gloed.
Willem kwam van zijn werk. Dit was d'avond,
waarop de vreemden zouden komen en
vertellen van het socialisme, ver
in andre landen. Hij stapte naar huis
en zwolg het eten binnen. Hij zag niets
dan even de planken om zijne kamer,
hun rooden gloed.
Maar hij trok snel zijn wit halfhemdje aan,
en wiesch zich. En hij stapte in zijn kleeren.
Hij ging door de deur, en sloot ze stil dicht,
en toen door de stad die zacht bloemrijk was.
Het zwarte stof van de metaalfabriek
verging, er rezen bloemen voor hem op.
Hij stapte als een haan, die in den avond
gaat naar zijn hok waar alle kippen zitten.
En nu schreed hij over den kleinen drempel
en betaalde.
En zag de kameraden
weinig in aantal in de kleine zaal.
Hij ging zitten stil met hen aan de tafel,
en wachtte tot de andren zouden komen.
Het was een kleine leering-avond van
enkelen — waar de vreemde kameraden
zouden vertellen hoe het bij hen was.
En zacht scheen de lucht door de ruiten binnen.
De avond was blauw buiten, binnen bruin.
'k Geloof, de zee was daar ook niet heel ver.
Zoo scheen althans de lucht, alsof 't kristal
der zee in schittering gestegen was.
En de menschen, de donkre kameraden
hinge' achterover in de kamerscheemring.
En in die volle donkre rust, daar klonken
buiten op houten gang de voetstappen
plotsling. De deur ging open. Daar traden
eerst de bekenden binnen, en toen twee
mannen al oud, grijs was hun baard, en klein
beide — en allen, jong en oud, zetten zich.
En zacht begon, na een stilte, te stijgen
een stem, zooals een peil, een goudene.
Zooals men 's zomers zien kan eenen vogel.
„Genoten, vrienden, echte kameraden
van ons en mijn hart. Ik groet broederschap
tusschen u en mij. Echte broederschap
plaveit zich tusschen u en mij. Zoo moge
de broederschap eenmaal zijn tusschen menschen".
O zachte stem, o gouden vrijheid, hoe
vuldet gij de kamer en maaktet een vlak
waarin al de hoorende harten leefden.
Zooals een fontein spuit, en 't heele bosch
hoort het, ook waar hij niet is, zoo hoorden
zij zijne stem alsof uit eene verte.
„Duitschland was altijd 't land van slavernij
sinds eeuwen. En onder onze gelijken
was er geen vrijheid. Totdat voor een vijftig
jaren gedacht' aan vrijwording begon.
Wat was het tooverstaal, dat in 't bazalt
leven bracht, wat bezield' de doode stof,
wat bracht den vrijheidsdorst in onze monden?
Het werktuig, vrienden. De machine sloeg
vonken in ons los. 'k Heb het zelf beleefd.
Zij bracht de groote massa's samen, zij zette ons
naast, naast, naast elkaar, zij maakte ons broeders,
ons kameraden, ons maten. Zij bracht
onze oogen bij elkaar. Zij bracht de honderd
arbeiders vóór elkaar, die elkaar vreemd
waren geweest. Zij stelde om zich als haar
kindren of kuikens al de machinisten.
En die zagen elkaar in de oogen, en
hun moeder naast hen, de stalen machine.
Was 't niet of die machine hen aaneen
bond? Waren ze niet werklijk vrienden
in 't werk? Ja — dat voelden zij, ze waren
broeders en vrienden. Dat gaf ééniging.
Dat is het zaad waaruit het socialisme
komt.
En dat gebeurde niet in één fabriek,
makkers, maar overal, maar overal.
Over gansch Duitschland, hier en daar, wel weinig
eerst, maar allengs meer. Het groeide,
het fabriekswezen, en elke machine
vereenigde de mannen om zich heen.
Al die machines met die groepen mannen
werden kernen der nieuwe maatschappij,
en van het socialisme. IJzren kernen
met vleezen omhulsel. — Gij ziet wel 's zomers
de vruchten rijpen, is 't niet? aan uw boomen,
en al die vruchten zitten vol van zaad?
Zoo was 't met het fabriekswezen dat over
Duitschland zich spreidde, toen ik nog jong was.
Maar al die vrienden, al die menschenlijven,
al dat vleesch rondom al de ijzren kernen
kenden toen nog niet 't socialisme, t Was
voor hen nog onbewust. Hoewel zij in
hun arbeid wel 't eerste gevoel al kenden, —
niemand zoo goed als zij, — van die groote
broederschap, was 't toch slechts een eerst gevoel.
Zoo is 't immers ook in een jongen van
twaalf jaar? De liefde is er, maar niet tot
bewustheid. Zoo was het in ons. Wij keken
elkaar aan, maar wij wisten nog niet.—Hoe
kwam dat toen in ons, hoe zijn wij toen over-
gegaan tot volle kennis? Welke vonk
is dat toen weer geweest, die in ons groene
het vuur bracht en de kleur, de vurig roode?
Dat is de wetenschap geweest, mijn broeders.
Daar zat een man in Londen, ver van ons,
en terwijl wij iederen dag zoo zwoegden,
en terwijl wij iederen dag aankeken
elkaar over het groen geolied staal,
en terwijl wij in elkaars oogen zochten
vriendschap, terwijl de vlammen van ons zijn
met de vlammen der stalen machine schiepen
het goud voor den bourgeois — en wij maar niet
konden vinden den algemeenen weg,
den weg voor allen, om tot kracht te komen —
zat die man en zocht
de wetenschap voor ons .....
En in 't verbond
van wetenschap en arbeid vond hij het!
de magneet die ons aan elkaar voor goed
kon trekken: 't gansche proletariaat.
En hij schreef het uit in een gulden boek,
en in stalen boekjes: die leus voor ons:
Proletaarjaat aller landen, wees Eén.
En hij wees ons den weg, dien wij gegaan
waren in 't klein, in't groot als algemeenen
bevrijdings-zonlicht-gouden-vrijheidsweg.
En wij vereenden ons in éénen band,
de Internationale, die gij kent,
de Associatie roemvol aandenkens.
Dat was Marx, mijne vrienden, de man wien
de arbeidersklasse van Europa en
Amerika meer dankt dan aan wien ook.
De man die d' Wetenschap, zoolang u vreemd,
u gebracht heeft en haar gemaakt uw kracht.
U, lijdenden, verbond hij met het denken.
De denkenden verbond hij met het lijden.
Zacht golft het gras over zijn diepe graf
te Highgate, maar hij staat hier tusschen ons,
hier naast mij, en daar zit hij tusschen u."
En zacht vloten de beken van de tranen
omdat het denken bij de lijdenden
eindlijk gekomen was.
Er waren oude arbeidersgezichten,
als steenen koppen in de buitenlucht.
En zij weenden niet, want de arbeid had
hen gewend aan alles wat hard en pijnlijk.
„Wij hebben opgeroepen, 't Was Lassalle
die den strijdroep liet hooren. En wij snelden
toe, en vormden de Arbeiders-partij.
De politieke partij, 't was voor 't eerst,
dat arbeiders afdaalden in het strijdperk
te strijden met het heele kapitaal.
Wij vlogen samen, o nog maar 'n klein troepje,
voor veertig jaar. Maar wij vielen ze aan
dadelijk allen: 't grond-, 't bank-kapitaal,
het handels-, en 't industriekapitaal,
wij, de arbeiders, schaarden ons er over.
Wij stelden ons tegenover den Staat.
O 'k weet het nog zoo goed, ik was de eerste
die heengestuurd werd, waar de Staats-Kop ligt,
den Rijksdag, om daar als een jonge Siegfried
te gaan vechten in het hol van den draak.
Het kon niet anders zijn dan woorden, woorden,
die ik tegen hem slingerde, een zwaard
dat hem kon dooden, was er toen nog niet.
Maar mijn woorden werden buiten gehoord
in al die plaatsen waar de vleezen vruchten
om de ijzren kernen heen zijn. En dáár, dáár,
begon men toen het zwaard te smeden, dat
eenmaal, wanneer het hecht is volgesmeed,
den strot zal boren van het kapitaal:
d' Organisatie.
En men heeft gesmeed.
Vroolijk als Siegfried staat de arbeidersklasse
van Duitschland, en smeedt aldoor aldoor door.
Gij kunt 't haast hooren als gij van hier luistert.
Rondom de ijzeren machines gaan
de vleezen lijven, de denkende koppen.
Naar de fabrieken loopen iedren dag
de stevige voeten dragend helle koppen.
In de fabrieken komen elken dag
duizenden vrienden samen, met hun vrouwen
en kindren, hun meisjes en jongens.
En die bevolking ziet elkander gaan,
en op den hoek van een machine als
zij elkaar tegenkomen, zien ze elkaar
soms even in de harde sterke oogen.
De ééne hand reikt in handgreep de ander,
een voet raakt voet, een rug raakt rug, dan keeren
ze even om tusschen hun deelmachines:
Was 't zijn lijf of was 't mijn lijf dat het deed,
was het haar zachte heup, haar teedre oog,
was het mijn jas of haar jurk dat mij raakte.
Neen, 't was de hand van onze kleine zoontje,
dat daar staat en vlug met zijn vingers voedt
het bijtend welgeolied vlugge staal.
En als ik mijn hoofd soms heel stil opricht,
en in een oogenblik dat mijn werktuig
poost om gesteld te worden voor nieuw werk,
mijn oogen rond laat gaan door heel de zaal,
wat hangt daar, wat is daar die grijze nevel
waarin de armen staal slaan, waarin flarden
product en ijzer, grondstof en menschstukken
dooreenscheemren, wat is die damp die alles
omslurpt en overhuift en ons toedekt?
Ik zie 't, 't is de gloed die ons aaneenbindt,
het socialisme, dat uit onzen arbeid
opstijgt, d' Eenheid van werken, waaruit één
voelen en willen, hopen en leven komt.
Zoo ontstond in Duitschland de nieuwe droom,
als een nevel die in den zomerdag
begint te trekken uit het groene weiland,
het smaragd kristalgroen verbreidt zich onder. —
't Kapitalisme bouwt ons de machines,
't kapitalisme bouwt ons de fabrieken,
wij bouwen 't kapitaal, 't kapitaal bouwt
ons werkhuis —
wij willen het huis óns, dat wij zelf bouwen."
De stem ging naar de hoogte. Willem ging
mee naar de hoogte — hij zag alles goed.
„Wij hebben organisatie gemaakt.
Wij hebben gebouwd al die jonge bosschen,
waaruit muziek waait die gij hier kunt hooren.
Wij hebben gebouwd al de nieuwe orgels
uit wier pijpen, uit wier luchtpijpen-kelen,
het wereldlied klinkt als van vrije vogels,
die 's morgens op een heeten zomerdag
midden in zomer al vóór drie uur zingen.
Terwijl wij zongen, kwam de donkre machte
van 't kapitaal, de patroons en de kerk,
de bankiers, renteniers en grondbezitters,
de dievenkooplieden en de beursdieven,
vielen ons aan en sneden menigen strot
van een jong zanger meedoogenloos af,
zoodat zijn stem uit afgesneden keel
niet meer klonk, maar als een bloem zonder hoofd
daar bleef. —
Duizenden arme vogels
sloten ze op in hun kooien dat niet
hun stemmen klinken zouden, en de stomme
vogels, die nog niet zongen, leeren 't lied.
Duizend vogels vertrapten ze, tienduizend
roofden ze 't brood, honderdduizend verstomden
ze door bedreiging, en millioenen maakten
ze dom door de hel van hun domme godsdienst.
Maar wat kon 't geven, waar die lieveling,
de machine, ons roept, ons leert, ons éént;
waar de arbeid, de bron van het bestaan,
de moeder aarde die de grondstof geeft,
die één met het werktuig is, één met ons,
ons leert dat wij één moeten zijn, — wat geeft
daar 't dreige' en doodslaan van een zwakken mensch?
Neen, ondanks dat duizenden menschen vallen,
ondanks het lage loon, den kinderarbeid,
den vroegen dood van ons allen, ondanks
dat 't fijne lichaam onzer schoone vrouw,
het breeklijk lichaam der jonge arbeiders
gebroken wordt bij duizenden, ondanks
moreel' en physische ellend', ondanks
achteruitgang en slavernij, ondanks
werkloosheid, zwerven, onzeker bestaan,
bloedloosheid van hoofd, angst om ons hart vaak,
armoed van bloed in vleesch en in oogen,
gele voeten, geel gezicht, arme ooren
en oogen —
maakt de Arbeid, Onze Eigenschap, ons één.
Men kan even goed aan het water zeggen
om niet nat te zijn, —
als aan arbeiders om niet één te worden.
Eeuwen van jaren straf gaven ze ons.
Duizenden jaren honger gaven ze ons.
Millioenen jaren strijd gaven ze ons
samen. — Eeuwigheid hoop geven ze ons.
En de hoop wordt, het socialisme komt.
Hoort ge 't niet, vrienden, het geklinkeklank,
het tapprend beuken, het gepinkepank,
als ge goed luistert? — Luistert, hoort 'n maal!
Daar over 't Oosten klinkt een rijpe schaal.
Daar over 't Oosten klinkt een rijpe keel,
en een zwaardvegen, en een zwaardgestreel,
en weer een beuken en een galmend hameren.
Dat is jong-Siegfried, die is 't aan 't verzamelen
van zijne krachten, en hij stort ze in
zijn zwaard, waarvan hij nu maakt het begin.
Zijn lichaam is een deel van onze natie.
Hij is de Arbeiders, 't zwaard: Organisatie.
Hoort, hoort, gij kunt hem bijna van hier hooren".
Het leek alsof hij zelve even luisterd',
of hij van hier uit zijn land hooren kon,
en of hij 't hoorde. Want hij zonk een poosje
in aandacht weg, diep en diep in zich zelve.
En wat hij hoorde werd toen daarop kond
aan de vergadring, die nog dieper luisterd',
nadat zij op zijn luistren gewacht had:
„Duitschland is één groot land van heel veel lijden.
De rijken hebben zich aan één gesmeed:
de adel, de landheeren, fabrikanten
zijn als een bond op den nek van het volk.
Maar de arbeidersklasse van heel Duitschland
wordt één en aldoor meer één, onze macht
wordt grooter aldra dan die onzer heeren.
Zij rusten op ons — kunnen toch niet leven
zonder ons. — Wat als wij dan sterker worden
dan zij? — Dan zijn zij niets, kunnen niet leven
als wij niet willen meer zooals zij willen. —
Hun leger wordt immers altijd meer ons! —
En de arbeid is als wij één zijn, ons."
Het leek of hij wat droomde, of hij ziende
werd van diep denken dat als droomen is.
En de vergadring ging mee in den droom.
Zij waren één met hem: allen arbeiders.
Als een gehoor dat één is met een spreker.
Maar hij richtte zich op en zeide stil:
„Wij zijn al ver in Duitschland, halverwege
bij 't doel. Daar staat 't. Ik zie 't voor
mijn oogen, het vlamt zilver, daar, daar staat het.
Gij ziet het ook, vrienden, het Socialisme".
In één opvlamming kort had hij 't gewezen,
van uit zijn kracht, van uit zijn zeekre hart.
En als een vlam van zilver ging hij zitten.
En zij, zij keken allen op hem.
En Willem keek tot hem vol ademlooze
verbazing op, — op hem met teere liefde
En hij zat stil schuin naar benee te kijken,
de woorden waren weg, zijn hart klopte.
Bebel, de lieveling dier arbeiders.
Vaillant verrees, de kleine sterke Franschman,
die 't leven lang voor 't proletariaat
gewerkt heeft.
Hij leek een gouden rechte vlam, als in
't glas van een lampje op het koper staat.
Maar zijn stem was als de stem van de zee,
als ze gehoord wordt met korte rukken,
die de onophoudelijke wind meedraagt,
en broederlijk in stukken geeft aan 't land.
„Een ander maal zal ik u meer verhalen.
Nu slechts een enkel woord, het is al laat.
Het was voorjaar, mijn kindren, en de zoete
luchten vol wolken vlamde' over Parijs.
Zooals een bloem breekt in de lente, eene
papaver met zijn breede ronde bladen,
zoo is toen in die stad, voor 't eerst, Europa
een oogwenk rood socialistisch geweest.
Gij weet het, kindren, het was de Commune.
O zacht klinke de naam zooals een bloem.
Parijs was toen zoo schoon. Er waren geene
heeren, noch hoeren, want die lichtekooie
papegaaien zaten saam in Versailles. —
Er liepen geen prostituees op straat. —
Er dreven geen lijken meer in de Seine. —
Er werd niet gestolen en niet gemoord. —
Men kwam veel menschen met de hoop al tegen
op hun gezicht. — Het was het eerste windje
van dien dag, die eens komt, als alle kindren
zullen lachen op de hoeken der straten,
en als de kinderen ook de menschen lachen.
Zal 'k u een teeken van de toekomst zeggen,
wat ik toen zag in het oude Parijs?
Er waren geen prostituees op straat —
de lichtekooien in hun roode zijde
waren weg. — Maar weet ge wàt men zag? —
De arbeidersvrouw in het openbaar leven.
Parijs was toen een goudschijnende fakkel.
Parijs was toen een heerlijke middernacht.
Parijs was toen een roode granaatappel,
die met zijn roode wangen aldoor lacht.
Wat zaten er toen aan den nok der daken,
aan hun zoldervensters een jonge harten,
uitkijkend, zooals duiven, naar de zon —
welk een schoon bruischen van filosofie
steeg op — o welk een liefde ging verloren!
Want 'k hoef u niet te zeggen, mijne vrienden,
na wat Bebel straks zeide: — 't ging verloren,
want het ééne noodige, het ontbrak,
de doelbewuste strijdorganisatie.
Arbeiders kunnen nooit, neen nooit dát winnen,
wanneer ze niet in zeer grooten getale
en één van wil en doel vereenigd zijn.
Bij ons ontbrak dat. Daardoor stierven wij.
Wij zijn door onze onwetendheid vernietigd.
Laten wij leeren, onderrichten w' ons.
En dat is wat ik u nu slechts wou zeggen,
jonge vrienden, hier in 't kleine Holland:
Wij zijn door onz' onwetendheid vernietigd.
Laten wij leeren, onderrichten w' ons.
O laat ons leeren,
zoeken wij door kennis den weg tot eenheid."
Stil stond Vaillant, de man die zelf daarbij
was, en die met die oogen alles zag.
Het was geluidloos rondom, 't stil rumoer
der harten alleen ging door. Na een stilte
sprak hij: „Wij zijn na dien sterker geworden.
Ook in ons land zijn wij den taaien strijd
begonnen tegen de bourgeoisie, en
tegen d' onwetendheid der arbeiders.
Lang is de weg,
aan 't einde is de bloemige zegedag,
als 't socialisme als een tuin ontluikt.
Maar aan 't begin staat ons land, eene bloem,
de Commune, 't Parijs der Arbeiders.
Eeuwig de roemvolle vooruitbode,
de bloedige, der nieuwe maatschappij. —
Het schoone komt niet zonder dood.
Haar martlaars
worden bewaard in 't hart der arbeiders.
Haar verdelgers staan nu reeds aan den schandpaal,
van welken hen geen gebed hunner papen
verlossen kan.
Het Parijs der arbeiders
zij u een les vàn 't kwade, naar het goede. —
Een ander maal zal ik u meer verhalen,
laat ons nu gaan, het is morgen vroeg dag."
Hij had gesproken, en zette zich neer
naast zijn vriend, en de jonge Hollanders waren
vol zwijgen uit eerbied voor het verleden,
en voor de mannen die 't verleden maakten.
En langzaam gingen zij daarna uiteen,
zooals schepen die uit een haven gaan,
maar niet alle gelijk, maar een voor een,
of bij tweeën en drieeën. Aldus gingen
zij weg naar hun huizen, en Willem ging
alleen naar zijn huis, het hoofd vol gedachten.