II Else (1900) door Alexander Kielland, vertaald door Ero Noele

III

IV
Uitgegeven in 's Hertogenbosch door Van Vrijberghe de Coningh.

[ 33 ]


III


Madam Späckbom had ook praktijk in de omstreken der stad; en zij was zeer trotsch wanneer een rijtuig en vooral een gig[1] voor haar deur stilhield.

Else werd af en toe meegenomen wanneer er plaats was; en deze toertjes waren feitelijk alles wat Loppen van het landleven zag; anders kwam zij nooit verder dan de nauwe hoekige straten van de stad; hoogstens nam zij heimelijk eens een boot en roeide dan een klein eindje buiten de fjord.

Maar op een mooien zomerdag tegen het eind van Augustus zou zij madam Späckbom vergezellen naar buiten, op het land; er was een boodschap gekomen van de steenbakkerij van consul With, waar de vrouw van den directeur een van madam's oude patiënten was.

De geheele Ark was in rep en roer naar aanleiding van deze gebeurtenis; en alle kinderen uit de buurt stonden met aandacht in den omtrek van de gig te [ 34 ]kijken, om madam Späckbom te zien instappen. Kristian Falbe stond boven en knikte; de Bende had zich voor het raam van de vliering verzameld, vanwaar ze den wagen konden zien wegrijden, en wenkten en riepen Loppen. Deze draaide zich gelukstralend om en lachte, dat het door de smalle straten klonk.

De zon was nog niet geheel helder. Zij scheen grauw violet door den zwaren stillen herfstnevel, die optrok van het water en de vochtige moerassen, en zich vereenigde met den donkerbruinen morgenrook van alle schoorsteenen beneden in de stad.

Maar toen ze hoogerop kwamen, was er geen nevel meer, behalve diep beneden, waar hij weer hing over de stadstuinen of in de groote boomen bij de kerk. En het werd warm en geheel helder, zoodat men een streep van de open zee ver in het Westen zag schemeren, maar over de stadsfjord met de eilandjes en de hooge blauwe rotsen, over de landouwen en de goudgele akkers, over de heuvels en de heidevelden, die violet waren van bloemen, lag de vroege herfstmorgen zoo stil, zoo stil en fijn.

Loppen lachte en babbelde in het begin zooveel dat madam Späckbom haar verzocht haar mond te houden. Madam wilde liever met den postiljon, die achter stond, praten over den gezondheidstoestand in 't algemeen en den toestand buiten op het land.

Else hield haar mond, nu juist niet omdat zij zich stoorde aan wat madam zeide, maar zij verloor langzamerhand allen lust om te praten.

Zij begon meer in zichzelf te genieten van alles rondom zich. Zij riep niet meer iederen keer, als zij een koe zag; maar zij verheugde zich erover, hoe [ 35 ]goed het moest zijn rond te loopen en in het frissche koele gras iets te gebruiken.

Het was bladstil en het water dat tusschen de heuvels kwam en verdween, was zoo blank als een spiegel. De rogge was lichtgeel; maar de haver had nog groene vlekken waar het land diep was. De zware, korte aren bogen laag neer, na den wind, die den vorigen dag erover heen gegaan was; en overal riekte het zoo warm en rijpend.

Toen zij verder van de stad kwamen, waar de velden ophielden en de heide zich in violette verten uitbreidde langs beide zijden van den weg, werd de lucht zoo beklemmend rijk, dat Else verscheidene malen diep ademhaalde en het haar scheen alsof haar keurslijf te nauw werd.

Al deze schoonheid van de natuur, waarvan zij zoo weinig kende, vervulde haar met een soort smart, zoodat de tranen haar in de oogen sprongen. Zij ging al haar kleine zonden na, en het leek haar, dat zij niet goed genoeg was, om door deze weldadige zon beschenen te worden.

Daarna voelde zij zich door een oneindig warm welgevoelen van het hoofd tot de teenen doorstroomen; zij werd op eens zoo blij, zoo kalm, zoo dankbaar voor alles, jegens allen, dat zij gaarne van de gig gesprongen was in de armen van wie ook, alleen maar om te danken; zij was zoo blij, zoo overstroomend gelukkig. Het was alsof zij de geheele wereld zooveel verschuldigd was.

Want een vermoeden van een groot — groot geluk pakte haar aan; zij leunde achterover — zoo goed als het ging in het hobbelende rijtuig — en gaf zich over [ 36 ]aan hare droomen, maar dat was niet de oude droom van bruiden en equipages. Het was een nieuwe droom — groot, wonderbaar, vormloos — bijna angstig.

Else opende heimelijk een paar knoopen van haar lijfje om bij het keurslijf te komen, dat werkelijk al te nauw werd.

Toen zij verder kwamen was het Loppen die gaarne madam zou verzocht hebben den mond te houden, zoo verdiept was zij in haar droomen, en zoo deed het haar zeer, daaruit gerukt te worden.

Het directeurshuis lag een weinig afgezonderd van de overige gebouwen der tegelfabriek; en terwijl madam naar binnen ging naar de patiënte, wilde Else een beetje rondzien in de wonderlijke lange huizen met planken in plaats van muren.

Nog half in haar droom ging zij en bekeek al dat nieuwe en vreemde: alles maakte vandaag een eigenaardigen onwerkelijken indruk op haar.

Zij lette niet op de werklui, die om haar heen liepen en leem brandden; maar zij bleef lang staan kijken naar het groote waterrad, dat den leemmolen dreef. Op den achterkant van het wiel, waar de schoepen overheen gingen, dansten honderden en duizenden waterdruppels, die in bogen opsprongen en als kleine heldere sterren neerdaalden, schitterden tegen het zwarte rad, wanneer het ronddraaide.

Het was frisch en koel onder het waterrad, en het eentonige geluid der schoepen, die rondplasten, en de parels, die voor haar oogen dansten, verlokten haar tot nieuwe droomen, totdat men haar riep. Zij stond midden in den weg voor een reus, die steunend onder een zwaren vracht van de leembaan naar den dakpannenmolen ging.

[ 37 ]Else ging door de lange gangen waar de muursteenen opgestapeld waren net als psalmboeken op een plank — hoog boven haar hoofd — en ver — ver — weg, bijna tot aan het eind van den gang, waar zij eenige heel kleine menschen zag zich bewegen in den zonneschijn.

Boven, door het dak, waar enkele stukken van de pannen af waren, kwam hier en daar een zonnestraal, die een lange lichtstreep schuin door de lucht naar beneden trok en als een ronde zonneplek op den grond vloeide.

De musschen die hunne nesten daarboven hadden, maakten nog een helsch lawaai met hun gekibbel en geschreeuw. Van den gang dichtbij kwam de damp, die van de muursteenen afsloeg, terwijl ze droogden; een vroolijke jonge kerel zong in de verte een klagend liefdeslied, terwijl hij werkte; en te midden van dit alles ging het groote waterrad en plaste geduldig en eentonig, en draaide de molen dat het knarste.

Else hoorde stemmen en boog nieuwsgierig in een zijgang; hier stonden drie jonge kerels en vormden muursteenen. Haar oogen vestigden zich terstond op hem, die voor de vormtafel stond en de leem in de vormen deed.

Hij kon een negentien, twintig jaar zijn; had koolzwart haar, dat over de ooren een weinig gekruld was, de oogleden waren groot en een weinig zwaar; maar toen hij van zijn werk opzag, keken een paar felle, donkere oogen Else aan.

Zij sloeg de oogen neer en bloosde. Het was haar alsof zij nooit in haar leven zoo iets knaps gezien had. Hij had een weinig donker dons onder den neus, [ 38 ]anders kon zijn mond best een meisjesmond zijn, zoo rood en zacht was hij. Op eens bleek het Else dat het die mond was, waarvan zij den geheelen dag gedroomd had.

Zij liep den gang een eindje terug; maar draaide om en naderde weer op de teenen. Toen hoorde zij uit den zijgang, dat iemand zeide: „Ja, maar gij moet haar kennen Svend! — Zij werd immers heel rood toen zij je zag."

Svend glimlachte; zij kon bijna zijn mond zien tusschen de opgestapelde muursteenen door. Daarop streek hij met de bloote armen over het voorhoofd en zeide: „Dat was een verduiveld knappe meid."

Het scheen Loppen alsof dit onovertreffelijk driest gezegd was en zij voelde zich trotsch en gevleid. Zachtjes sloop zij weg, om haren triomf in stilte te genieten.

Toch moest zij spoedig weer terug, maar toen luidde juist de middagklok. De werklieden stroomden uit de gangen naar de zee om zich een beetje te wasschen voor het eten; een kleine jongen kwam om Else te halen. Zij zou met madam in de directeurswoning eten.

In den namiddag had madam enkele ziekenbezoeken op de naburige hoeven te maken, en Else zou meegaan. Zij stelde zich daarbij zoo onhandig en gedachteloos aan, dat madam Späckbom ongedurig werd en zeide, dat het beter was, als zij haar eigen weg ging. Loppen lachte en liep dadelijk weer naar de tegelfabriek. De klok wees bijna vier. Zoo gauw als Svend haar zag, verklaarde hij, dat hij voor vandaag zou uitscheiden. De anderen wilden, dat hij volhouden [ 39 ]zou tot hij het gewone getal bereikt had; maar hij gooide de vormen weg en ging om zich aan te kleeden.

„De kameraden knorden, maar lieten hem begaan. Zij wisten dat hij een enkelen keer even strijdlustig als gewoonlijk goedhartig zijn kon, en behalve dat, was er Zigeunerbloed in Svend, dat wil zeggen hij kwam van Zaterne, en die zijn gevaarlijk om te plagen.

Toen hij een poosje daarna zich aan Else voorstelde met een schoon boordje en een blauw lakensch pak en ronden hoed, herkende zij hem bijna niet. Zij was reeds geheel overweldigd door zijn schoonheid. Doch spoedig bemerkte zij, dat hij houteriger en boerscher was dan zij gedacht had, en het duurde slechts een paar minuten of zij voelde zich geheel boven hem verheven.

Nadat zij hem verschillende dingen gevraagd had, bood hij aan, haar de omgeving van de fabriek te wijzen. En nu had hij den mond op de rechte plaats; ja, hij lachte ook een paar maal over haar als zij al te dom was.

Zij gingen nu samen door de lange gangen terwijl hij haar alles verklaarde wat zij zagen. Vlak boven den oven leidde hij haar, waar zij neerzien kon op de metselsteenen, die gebakken werden.

Dat alles amuseerde Loppen, zooals alles vandaag amusant was. Aan zijn zijde te gaan en hem te hooren praten was reeds een genoegen; en dat zij de helft verstond van hetgeen hij verklaarde, paste juist bij dezen wonderbaren dag, met al die nieuwe indrukken en nieuwe droomen.

Maar toen kwam er een boodschap voor Else, madam Späckbom was klaar en wilde naar de stad. Er [ 40 ]leef niet anders over dan te gehoorzamen. Loppen ging naar de directeurswoning, waar madam al in de gig zat.

„Kom nu, Else!” riep zij ongeduldig, „het loopt tegen zeven uur, wij moeten bij daglicht thuis zijn.”

Loppen vatte den moed te zeggen: „Mag ik niet naar de stad loopen, het is zulk mooi weer.”

Madam Späckbom keek naar Svend en glimlachte: „aha, ge hebt zeker goed geleide, dat kan ik begrijpen — ja, ja — dan moet gij op u zelven passen, Else, maar kom niet te laat thuis,” daarmee reed madam weg.

Zij was een zeer liberale dame — madam Späckbom, en vond er niets geen kwaad in, dat de jongelui in den mooien avond haar volgden; behalve dat beviel haar Svend’s gezicht.

De twee jongelui gingen dus langs de zee, terwijl madam den straatweg nam. Loppen was blij voor haar held, toen zij Svend een beetje koket vroeg of hij haar naar de stad volgen wou, zei de lummel: „Dat zal ik wel moeten.”

Toen voelde Loppen zich een weinig beleedigd ; zij was aan galantere cavaliers gewend. Hij won haar heele gunst terug, door over het hek van des kosters tuin te klimmen en een roos voor haar te stelen van een struik, dien men van het huis niet zien kon.

Dit was een heel eenvoudige lichtroode maandroos, zooals er na den eigenlijken bloei altijd nog enkele hangen; maar hij had toch een geur — rozengeur, die mee in haar droomen behoorde.

Terwijl zij in dezen geur langs zijn zij ging, voelde zij weer een overweldigenden aandrang om te danken, [ 41 ]om iemand haar geluk mede te deelen. Zij zou hem om den hals willen vallen, hem zoenen, de ongelooflijkste dwaasheid doen; maar hij ging een eind van haar af en zag er zoo koud en ernstig uit, dat zij zich schaamde.

Toch kwelde hem eenzelfde idee. Hij zou zoo zielsgraag willen, dat ze samen in de hei gingen zitten en samen praten; maar hij durfde het niet voorslaan.

Er was een lichte bries tegen den middag komen opzetten; maar ’savonds was het bladstil. De fjord lag zoo glad als een spiegel, met glanzende kringen waar een vogel net gedoken had, of met lange golvende strepen achter een visschersboot, die in den Sond uit moest om kabeljauw te vangen.

Daar was geen geluid van vogels, daar was geen enkel geluid; maar een zachte verleidelijke stilte, waarin men zich verborg, om met iemand te fluisteren, wat niemand hooren mocht.

Else voelde het weer, alsof haar borst zich uitzetten wilde. Zij ging gebogen over haar roos.

En toen ze zoo liepen, naderden ze elkaar langzamerhand, op het laatst gingen ze zoo dicht naast elkaar als ze maar konden; zij kneep hem en pakte hem in den arm; hij klemde haar hand in de zijne en zoo liepen ze enkele schreden, zonder het zelf te weten.

Een rijtuig kwam haastig over den heuvel achter hen aangereden. De koetsier riep hen aan en ze sprongen ieder naar een kant.

Het was consul With, die van de tegelfabriek naar huis ging. Toen hij Else zag, liet hij het rijtuig stilhouden, sprong eruit en vatte haar bij de hand. „Kijk [ 42 ]eens — goeden avond, kleine juffrouw ! Gij moet zeker naar de stad terug, kom en rij met mij mee.”

Else wilde tegenwerpingen maken; maar hij nam haar bijna op in den wagen. Zij herkende direct den rijken voornamen consul With en geneerde zich half om tegenstand te bieden; half en half begreep zij misschien wat voor een groote eer het was om in zijn wagen te rijden.

Behalve dat had zij genoeg met den consul te doen, die zijn arm om haar middel legde en haar hals wilde zoenen.

Loppen was aan dergelijke dingen gewend en wist het mansvolk van zich af te houden, maar hier was het een heel ander ding. Zij kon consul With niet met de hand wegduwen, hem, die door de geheele stad gegroet werd en zoo deftig was.

Buitendien was hij zoo oud, vond zij, en per slot was zij zenuwachtig en wonderlijk gestemd door dien langen dag met die vele nieuwe dingen. Dit vermengde zich alles voor haar; zij merkte niet meer duidelijk, wie het was, die naast haar zat in den donkeren wagen. Den geheelen tijd dacht zij aan Svend, maar verward, zoo dat zij zich angstig, gelukkig en moe voelde.

Consul With bewoonde ’s zomers een villa beneden aan de fjord. Hij liet den koetsier op de plaats rijden en steeg met Else uit aan de tuindeur. Zij wilde hem niet naar binnen volgen, maar hij pakte haar bij de hand.

„O, mijne rozen,” riep Else. Hij had alle blaadjes afgescheurd.

„Kom maar, dan zult ge zooveel rozen hebben als ge wilt,” fluisterde hij en trok haar mee. [ 43 ]Het was geheel donker in het smalle pad tusschen de struiken, waar hij haar vooruit liet gaan. Zij verzocht hem haar los te laten, naar huis, — nog half eerbiedig, maar hij antwoordde schertsend.

Heel boven bij het huis stonden enkele zeldzame gele rozen. De consul zag op naar de ramen, sloop er heen en sneed ze allen met zijn zakmes af.

Else had de handen vol; zij moest toch danken ; ze waren zoo mooi, zelfs in halfdonker; ze hadden een eigenaardigen fijnen geur, dien ze nooit gekend had; toch waren het niet hare rozen.

Maar toen hij een kleine deur aan den achterkant van het huis opende, schoot de gedachte door haar heen, dat zij slecht terecht kwam. Zij wilde wegloopen, maar hij pakte haar gauw om het middel, trok haar naar binnen en sloot de deur.



  1. Open, tweewielig disselrijtuig.
Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Else/3&oldid=156140"