III Else (1900) door Alexander Kielland, vertaald door Ero Noele

IV

VI
Uitgegeven in 's Hertogenbosch door Van Vrijberghe de Coningh.

[ 44 ]


IV

De Vereeniging voor gevallen vrouwen in de gemeente St.-Petri was dus met haar werk begonnen, en de vrouw van den inspecteur van politie was niet weinig trotsch op haar register. Dit was een dik, feestelijk boek in geelwit perkament met rooden rug en den naam der Vereeniging in gouden letters.

Voor ’t overige was het werk der yereeniging nog in voorbereiding, daar de middelen nog niet toereikend waren om een eigen inrichting met gebouwen en administratie op te richten. Behalve dat werd men weinig ondersteund bij het inzamelen van bijdragen. De stemming was niet gunstig; het scheen ook niet zoo gemakkelijk te zijn om de gevallen vrouwen van St.-Petri te vinden.

Dat was ook niet de zaak van de secretaresse. De inspecteursvrouw hield kantoor in haar huiskamer iederen morgen van 10 tot 11 uur, het register lag opengeslagen op de eerste bladzijde, waar tot nu toe [ 45 ]niets anders op stond dan het opschrift van de rubrieken: naam, ouderdom — door wien aanbevolen, etc. — aan den kant stond een inktkoker met een beschilderde ganzenpen als decoratie en een nieuwe stalen pen om ermee te schrijven.

Maar niemand kwam, en mevrouw werd menigmaal een beetje ongeduldig. Af en toe werd er vergadering gehouden, of de kapelaan kwam binnen loopen om over de quaesties der vereeniging te spreken. Het was zijn speciale zaak met het jonge mansvolk over deze dingen te praten, en de mooie oogen van de inspecteursyrouw moesten zich dikwijls bedeesd neerslaan, maar zoo was het toch ook een verheven gevoel, dat men — zooals de kapelaan zeide — te midden van zijn eigen reinheid, toch oog had voor de zonden om zich heen en deed wat in zijn macht was om de gevallenen te redden.

Thuis in de Ark leefde men zooals men kon; maar niet altijd zooals men moest. De man met de vele gezichten had zich herhaaldelijk vertoond en met deze bezoeken volgde er altijd een genoeglijke welstand en een welwillend humeur bij de muffe hospita.

De trio-concerten bloeiden daarom, en het was niet alleen de zalige Fürstenau die er onder lijden moest, maar ook anderen en Ralliwoda — ja zelfs vader Haydn moest zich erin schikken om getrillerd te worden door den ölkonoom, getrommeld door Jörgen Tambur en gehamerd door den ouden Schirrmeister, die als een razende speelde, en dronk als een Duitsch muzikant.

Kristian Falbe had het geheele najaar door een van zijn allerergste perioden, en dit nam de zuster zoo [ 46 ]geheel in beslag, dat zij geen acht erop sloeg, hoe bleek en veranderd Else geworden was.

Madam Späckbom merkte het daarentegen wel; maar zij glimlachte met haar wijzen lach: wanneer jongelui verliefd werden, zagen ze er altijd zoo uit, een tijd lang.

Terstond toen zij Else met Svend samen zag, had zij bij zichzelve gezegd: dat wordt een paar. Zij pasten zoo uitstekend bij elkaar dat zag madam direct, en zij had een zekeren blik op dergelijke dingen.

Toen daarom op een Zaterdagnamiddag Svend zich verlegen en houterig voorstelde, was madam Späck- bom uiterst vriendelijk tegen hem, en verzocht hem op de kanapé te gaan zitten, terwijl zij Else ging halen uit de keuken.

Maar Else was daar niet, zij was niet aanwezig, zij was nergens te vinden. Zij vertoonde zich eerst een goed uur later, nadat Svend eindelijk gegaan was. Madam schold op haar, maar glimlachte toch diplomatiek, want ook dit symtoom kende zij: juist zoo gedroegen zich meisjes, die het ’t meeste te pakken hadden.

In de eerste dagen had Loppen de oogen niet opgeslagen. Zij bemoeide zich ijverig met de huishouding en ging nooit uit; maar ’s nachts weende zij van schaamte en angst; iederen morgen verwachtte zij dat de geheele wereld het weten zou.

Toen echter de eene dag voor, de andere na voorbij gleed, zonder dat iets gebeurde, en alles ging zooals voorheen, zonder de minste aanduiding op haar, begon zij te denken, dat het niet zoo gevaarlijk was. Daar was een angstigheid over haar, die nieuw was, zij [ 47 ]kon ook niet meer lachen als vroeger; maar haar licht gemoed hielp haar spoedig over het gebeurde heen en zij vond langzamerhand haar goede nachtrust en heldere oogen terug. Maar Svend wilde zij niet zien. Iederen keer als zij aan hem dacht, werd zij gloeiend rood; het was veel erger om aan hem, dan aan den anderen te denken.

Verscheidene keeren had zij den consul in het donker voorbij het huis zien gaan; maar tot haar vreugde begreep zij, dat hij niet naar binnen durfde komen. Daarentegen kwam bijna iederen avond, wanneer madam Späckbom uit was, een oude vrouw, die buitengewoon vriendelijk was. Zij noodigde Hlse telkens zeer dringend uit om haar te bezoeken. Zij woonde dichtbij in de Strandstraat, maar tegelijk verzocht zij haar vooral, geen woord tegen madam Späckbom over haar bezoeken te zeggen.

Doch op een avond kwam er een vreeselijke scene. Madam Späckbom had een vreemd manspersoon buiten in den gang gesnapt; en toen hij zich niet wilde bekend maken, opende madam plotseling de deur van de huiskamer, waar Else met de lamp zat.

Een enkele blik op het ontstelde gezicht van het jonge meisje, toen het bleek dat het consul With was, dien zij gesnapt had, was genoeg voor madam. Zij kende den consul zoo door en door, dat zij direct alles begreep; madam Späckbom koesterde in ieder geval geen eerbied voor hem. Daarom werd hij met een geduchten duw de deur uitgestommeld en begeleid door een stroom van scheldwoorden en vloeken, die de fijne man met uitgezocht fatsoen in zijn zak stak, al te blij om weg te sluipen. [ 48 ]Daarna hield madam een afrekening met Else, die daarmee eindigde, dat zij haar denzelfden avond de deur uitjoeg.

Want — zooals zij zeide — als het een ander geweest was, bijvoorbeeld hij, die jongen van de tegelfabriek, dan zou zij geen woord gezegd hebben, maar hen liever geholpen hebben om bij elkaar te komen en zich in te richten. Niemand zou kunnen zeggen, dat madam Späckbom streng tegenover de jeugd was, maar zich te verslingeren aan zulk een oud zwijn als consul With! — neen, neen, als Else zich niet te goed voor zoo iets achtte, dan kon zij niet onder madam Späckbom’s dak blijven.

De anders zoo goedige madam was razend als zij eenmaal kwaad werd, en dit had haar op het diepst gekrenkt en vertoornd. Zoo een grenzelooze valschheid van Loppen, om haar voor den gek te houden met dien jongen van de tegelfabriek — haar, madam Späckbom — die zulk een zekeren blik in dergelijke dingen had! — en dan die consul With! neen — hier kon geen sprake zijn van iets anders, dan dat Else bewezen had de zwartste ondankbaarheid en een uitgeslapen valsch, lichtzinnig ding te zijn.

Loppen stond op de donkere straat eer zij geheel tot zich zelve kwam. Zij had eerst geschreid, maar nu stond zij stil om te overleggen. Haar grootste bezorgdheid was of madam zwijgen zou, of dat iedereen het weten zou.

Het was koud waar zij stond, het waaide, en zij was zonder mantel. Zij besloot naar een vriendin te gaan, die in de nabijheid woonde, en de tijden af te wachten; misschien zou madam zich nog bedenken. [ 49 ]

Loppen bleef dien nacht bij haar vriendin en den volgenden morgen ging zij naar madam Späckbom’s huis, maar madam ontdekte haar bij den drempel en sloeg de deur voor haar dicht.

Toen begreep Else, dat zij in ernst weggejaagd was, en haar ongeluk viel over haar met een plotselinge macht, die haar scheen te verpletteren. Zij sloop weg in een van de nauwste straten langs het strand en ging snikkend met gebogen hoofd, zonder te zien, waar zij liep.

Daar ontmoette zij de vriendelijke vrouw, die haar verscheidene malen bezocht had.

„Arme kleine Else,” zeide de goede vrouw, ,wat scheelt je? Kom met mij mee, ik woon vlak bij; daar zult gij het goed hebben, en niemand zal u iets doen; kom maar mijn kindje.”

Het deed Else zoo onuitsprekelijk goed deze vriendelijke woorden te hooren, en zij volgde gaarne.

Het huis was heel klein en lag geklemd tusschen de groote zeehuizen die aan consul With behoorden. De vrouw bracht haar naar boven in een aardige kleine kamer die op de haven uitzag. Daar achter was nog een kleinere, maar nog aardiger slaapkamer.

„Zie, hier. kunt ge zoo lang blijven als ge wilt,” zeide de vrouw en streelde haar; „ik heb zoo lang gewacht, dat ge komen zoudt.”

Else was niet zoo erg verwonderd. In de droomen, die zij bij Schirrmeister’s muziek placht te droomen, gebeurde dat ook zoo en nog wonderlijker. En de laatste tijd met al die sterke gemoedsbewegingen had zelfs de werkelijkheid zoo bont voor haar gemaakt, dat zij noch twijfelde noch vroeg, maar zich liet glijden [ 50 ]met den stroom mee, blij en gerustgesteld verlost te zijn van de gruwelijke verlatenheid, die zij voor een uur gevoeld had.

Slechts toen de vriendelijke vrouw zoo terloops consul With noemde, terwijl zij haar kousen verwisselde, daar lagen kousen klaar binnen in de latafel, eerst toen ging er een licht op voor Else, zij stond van de kanapé op en wilde wegloopen. —

Maar de vrouw hield haar vast en praatte toen zoo gevoelig over den goeden consul; vertelde zooveel goeds en moois van hem — en buitendien, waar zou zij heenloopen ?

Loppen legde zich neer op de sofa, en toen de goede vrouw spoedig daarna op een blad met een wit Kleedje koffie, wittebrood en eieren bracht, ging zij zitten eten en amuseerde zich met de booten te zien uitzeilen op de golven.

Den geheelen herfst en winter woonde Else nu hier en had het goed. Langzamerhand wende zij aan den consul, die zoo vriendelijk en goedaardig was. Zelden ging zij uit, er waren enkelen van haar kennissen, voor wie zij zich schaamde. Anderen daarentegen bleven staan en spraken met haar, bekeken en bevoelden alles wat zij aan had, en haar jaloezie was voor haar een soort voldoening ; maar voor juffrouw Falbe was zij zoo bang, dat zij wegliep, wanneer zij haar op de straat zag.

Toch was zij nog banger voor Svend. Zij wist dat hij naar de stad gekomen was, nadat het werk op de tegelfabriek in den herfst afgeloopen was, en s'avonds merkte zij, dat hij haar naar de Strandstraat volgde. [ 51 ]Zij haastte zich en sloot zich op. Kort daarna hoorde zij hem aan het slot porren en halfluid haar roepen, maar zij hield zich heel stil en toen ging hij weer weg.

Een paar dagen daarna stond hij midden in haar kamer, eer zij het wist. Else liep naar de deur yan de alkoof om zich op te sluiten. Svend stond ondertusschen heel stil en keek rond. Hij was veranderd. Het gezicht was niet meer zoo mooi en bruin als in den zomer en Loppen kon goed aan hem zien, dat hij in den laatsten tijd veel gezwierd had.

„Ik weet alles, Else,” begon hij, „maar dat hindert niet. Ik heb nog honderd kronen over van het werk van den zomer; wil je nu dadelijk met mij gaan, dan zullen wij trouwen en naar mijn oom gaan in Arendal, daar heeft men mij werk beloofd.”

Else liet de deurkruk los. Nu was zij niet meer bang; maar vol schaamte boog zij het hoofd en zeide : „Neen Syend! daar zult gij mij niet om vragen, want dat kan ik niet; maar ik dank u, dat gij het wildet.”

Syend ging zitten op een stoel bij de deur, en toen hij zag dat Else weende, weende hij ook. Zoo weenden ze samen een tijdlang, ieder in zijn hoek.

Plotseling bedacht Else zich dat er iemand kon komen, onmiddellijk droogde zij hare oogen af en smeekte hem te gaan — zoo gauw als hij kon.

Zacht en deemoedig liet hij zich wegjagen ; maar hij zeide, dat hij wilde terugkomen.

En hij kwam terug, dikwijls op uren, als ze ongestoord konden zijn. Iederen keer dat zij hem zag, vlamde de schaamte weer bij haar op, maar gedurig zwakker, totdat zij lange uren met hem kon zitten [ 52 ]en praten. Met een wonderlijke belangstelling hoorde zij hoe zijn geld langzamerhand op raakte. Zij vroeg hem ijverig uit over zijne kameraden en toen zij hoorde, dat hij met enkelen van de Bende samen kwam, oordeelde zij, dat het met hem verkeerd liep.

Zij waarschuwde hem echter niet; het leek ook niet, dat het zoo erg was. Het zou veel — veel erger geweest zijn, als hij zoo flink en onschuldig gebleven was als toen zij hem den eersten keer zag — nu zij zelve zoo diep gezonken was.

Den dag, dat hij nog twintig kronen van zijn geld over had, bood hij ze haar — half luchtig, half deemoedig voor een enkelen zoen. Maar Else trok zich terug, angstig en boos: voor niets in de wereld wilde zij noch hem, noch zijn geld aanraken.

Svend nam het terug — verlegen en bedremmeld als een hond, die slaag gekregen heeft. — Toen hij naar de deur sloop, speet het haar toch om hem, en toen zoende ze hem voor niets.

Zoo ging de winter voorbij, maar toen de dagen lengden en lichtten over Februari en Maart, begonnen allerlei geruchten, die gedurende den winter reeds hier en daar als geheimen verteld waren, algemeene bekendheid te krijgen en een nieuwe geschiedenis over consul With vloog van huis tot huis.

De consul greep naar het gewone middel ; hij reisde voor zaken naar Londen. En op een dag kwam de vriendelijke vrouw naar Else, met een geheel nieuw gezicht, waarop niet het minste teeken van een glimlach was en verkondigde kort en goed, dat de consul nu voor minstens een jaar weggereisd was en dat Else niets meer in het huis te zoeken had, maar ze [ 53 ]direct oprukken moest, zonder iets mee te nemen.

Loppen was niet meer dezelfde als toen zij van madam Späckbom weggejaagd werd. Zij stond op en schold de vriendelijke vrouw geducht uit, en er ontstond een groot schandaal, dat daarmede eindigde dat de vrouw zwoer, dat Else uit het huis moest, voordat de zon onderging.

O, zoo graag, zoo hartelijk graag, antwoordde Else; dat was al lang haar idee geweest; zij was zoo beu van dat alles. En toen Svend op dat oogenblik de trap opkwam, riep zij met fonkelende oogen: „Nu ga ik met je mee — Syvend!”

Maar Svend zag er meer beduusd aan gelukkig uit, en fluisterde moedeloos tegen haar: „Ik heb geen enkelen penning meer.”

Toen lachte Loppen — zij lachte, dat het door het huis klonk — de trappen op en neer; maar Syend werd bijna angstig.

En stralend, alsof het de grootste triomf van de wereld was, nam zij zijn arm en wandelde langs de vrouw, die honend om hen lachte. Zij gingen naar de Bende ; bij juffrouw Falbe’s deur stond Else stil en werd ernstig, maar slechts een oogenblik.

De mooie inspecteursvrouw hield niet langer kantoor van 10—11 uur. Zij was het moede.

De voorbereidende werkzaamheden strekten zich in het oneindige uit. Toen de kapelaan de vereeniging gesticht had, was het alsof hij zijn doel bereikt had, en het verdere gedijen en bloeien scheen hem niet zoo na aan het hart te liggen.

In de laatste vergadering had hij ook bij de gewone [ 54 ]sluitingswoorden, voorgesteld, dat de zaak voorloopig rusten zou tot den herfst, want nu kwam de zomer; alle begunstigers van de stichting reisden naar een badplaats of naar het land; daarom moest men zich beperken om in stilte te werken, zooals de kapelaan zich uitdrukte — tot het najaar wanneer men weer vergaderen zou — als de Heer wilde — met vernieuwde krachten.

Het werken in stilte was niets voor de inspecteursvrouw. Zij verlangde daarentegen op de een of andere manier uit te blinken, maar daaryoor was geen gelegenheid. Ten laatste liet zij het register gesloten op de schrijftafel liggen; maar zij liet het toch daar liggen; het was altijd een mooi voorwerp en alle vreemden vroegen immers wat dat was.

Op een mooien Meimorgen tusschen 10—11 uur kwam de meid in de slaapkamer en meldde, dat juffrouw Falbe in de kamer was om met de inspecteursvrouw te spreken.

Mevrouw wilde eerst belet geven; maar toen zij hoorde dat het de vereeniging voor gevallen meisjes van St.-Petri betrof, trok zij een elegant huistoilet aan en kwam binnen, maar zij was toch een beetje uit haar humeur, dat was net iets voor juffrouw Falbe om op een ongelegen uur te komen.

„Gij herinnert u mevrouw,” zoo begon zij, „dat ik een tijdje geleden een jong meisje aan uwe vereeniging recommandeerde? Gij zult u ook herinneren wat haar aannemen verhinderde?”

Mevrouw knikte stijf.

„Deze verhindering is nu helaas weggevallen.” Juffrouw Falbe’s stem klonk een weinig scherp, toen zij [ 55 ]zeide: „het meisje is op een verkeerden weg gekomen — op een treurige manier.”

De inspecteursvrouw wist niet goed wat zij zeggen zou. Zij nam een zakelijke houding aan en zocht naar tegenwerpingen; zij voelde een instinctmatigen drang om juffrouw Falbe tegen te spreken.

Maar op eens trof haar iets: hier was immers de voortreffelijkste aanleiding om uit te blinken; zij was immers secretaresse van de vereeniging en ofschoon de stichting nog niet volkomen georganiseerd was, zoo had zij toch beide, geld en kleedingstukken, om over te beschikken. Zij keek naar het register. De vrouwen die een vaste ondersteuning van de dames ontvingen, zouden hier geboekt worden.

De inspecteursvrouw vatte een koen besluit en opende deftig het register. Met een vaste en sierlijke hand vulde zij nu eindelijk de leege rubrieken in van de eerste lijn af: naam, leeftijd, en door wie aanbevolen, etc. Alles met een zakelijk gebaar, alsof het de twintigste maal was, dat zij zoo iets deed.

Toen nu alles ingevuld was, zeide juffrouw Falbe: „Wat nu het kind betreft....”

„Het kind!” schreeuwde de inspecteursvrouw ; ”is er een kind ?”

„Er komt er een,” antwoordde de onverzettelijke jutirouw Falbe.

De arme mevrouw geloofde een oogenblik dat zij bezwijmen zou, maar de woede kreeg de overhand; gloeiend rood en met alles behalve vrome oogen stond Zij op.

„Dat is een schande voor u, juffrouw Falbe! Maar zoo gaat het altijd met u. Nu moet ik in het regis[ 56 ]56 ter uitkrabben, dat is bedorven, geheel bedorven,” en mevrouw barstte in tranen vit van verdriet en ergernis.

„Maar wat moet dat beteekenen?" vroeg juffrouw Falbe.

„O, dat weet gij best," snikte mevrouw. w Waimeer er een kind is, moet gij u tot de vereeniging voor behoeftige kraamvrouwen richten en niet tot ons, dat wist gij heel goed, ja dat wist gij zeker, daar ben ik vast van overtuigd!”

Juffrouw Falbe glimlachte werkelijk een beetje boosaardig, toen zij de trap af naar beneden ging. Of zij dit nu geweten had, is moeilijk uit te maken; in elk geval ging zij niet naar de vereeniging voor behoeftige kraamvrouwen.

Daarentegen ging zij weer naar huis, naar de Ark en zocht madam Späckbom op. Die twee dames ken den elkaar goed en koesterden wederkeerig groot respect voor elkaar. Wanneer juffrouw Falbe werkelijk in nood was, om den een of anderen stakker te helpen, wist zij altijd, dat madam Spackbom iets over had, daar, waar het kneep.

En madam stel de juffrouw Falbe oneindig hoog — het meest misschien, omdat de juffrouw het eenige beschaafde mensen was, dat werkelijke achting voor haar geneeskunst betoond had.

Behalve dat, placht zij te beweren, dat, ofschoon de juffrouw zoo weinig te geven had, er toch geen van de weldoende dames uit de stad was, die zoo veel nut stichtte en zoo bemind was als zij.

Toen madam nu hoorde, dat het Loppen was, die geholpen moest worden, schudde zij håar krullen afkeurend: „dat helpt niets, juffrouw, ik ken dat bloed — ik !„ [ 57 ]

Madam Späckbom had Loppen gemist, zoodat zij bijna een half jaar ouder geworden was; berouw had zij misschien ook; maar zij was van een al te harde en strijdbare stof om dit ooit te betreuren.

Ondertusschen vertelde juffrouw Falbe zonder zich te laten afschrikken door de krullen, hoe het met Else in den laatsten tijd gegaan was; zij had haar in het oog gehouden, zoo goed als het ging.

Loppen had van het begin van ’t voorjaar met den jongen man uit de tegelfabriek samen geleefd — gedeeltelijk daarbuiten, gedeeltelijk in een berucht logies beneden in de stad.

Maar hij was lui, en daarbij dronk hij onophoudelijk, wanneer hij in de stad was. Daardoor had Else veel moeilijkheden gehad, en wat erger was: zij was in dien korten tijd zoo veranderd, dat als juffrouw Falbe haar bezocht en beproefde haar te helpen en op den goeden weg te leiden, dan lachte Loppen koppig en beweerde, dat zij best met zichzelve klaar zou komen.

„Ja, ja — daar ziet gij het, zoo is zij,” mopperde madam.

Maar nu was Else ziek, en gisterenavond, toen juf- frouw Falbe haar alleen thuis vond — Svend had zich verscheidene dagen niet laten zien — toen was het voorbij met haar koppigheid, zij weende en was zoo week en berouwvol.

Juffrouw Falbe vertelde zoolang van Else, dat madam ontdooide; en ’savonds werd Loppen gehaald en kreeg haar oude bed in het kamertje, waar de morgenzon kwam.

In het eerst durfde Else madam niet in de oogen [ 58 ]zien. Maar toen zij zich weer aan de oude omgeving gewend had, en later weer alles geleden was en zij een ellendig klein doodgeboren meisje gekregen had, begon de oude vertrouwelijkheid tusschen haar terug te keeren.

„Maar”, eindigde madam Spickbom, toen ze een lang gesprek over het verleden gehad hadden, „als gij hierna gekheden uithaalt, of wegloopt, of wanneer gij slechts éen enkele maal naar boven gaat naar Puppelene, dan is alles voorbij tusschen ons tweeén — voor goed voorbij.”

Else voelde zich zoo rustig alsof zoo iets nooit meer gebeuren kon; daarvoor had zij het te slecht gehad.

En nu had zij het zoo mooi. Wat Svend betrof, zoo had madam zelfs beloofd, wanneer hij oppassen wilde en werken, zou zij hen wel helpen om te trouwen.

Dit was het waarover Else lag te denken, en nadat hare krachten langzaam door goed voedsel en goede verpleging terugkeerden, begon zij op haar oude manier te droomen.

Maar nu waren ze geheel anders de droomen, dan vroeger ; zij lag hier in haar meisjesbed en wist eigenlijk niet goed, wat het was, waarover zij droomde.

Nu stapte zij af van de paarden en het zwanedons, en wenschte zich een klein huisje dicht bij de tegelfabriek voor Svend en haar zelve, en een grooten rozenstruik ervoor, net zoo een als die in den kosters tuin ; o, wanneer zij aan des kosters rozen dacht! — zij kon zich haast den geur herinneren, zooals zij dien kende.

Zij was te jong en luchthartig om lang te treuren, [ 59 ]dat het kind doodgeboren was, en toen zij opkwam en begon rond te loopen, voelde zij zich zoo gelukkig als zij in lang niet gedaan had. Haar schoonheid keerde terug, haar oogen werden weer helder en haar figuur gevulder.

Op een avond toen madam juist uitgegaan was voor haar praktijk, kwam Svend.

Else werd er door verschrikt, want madam had haar uitdrukkelijk verboden hem te ontvangen: zij wilde eerst zelf met Svend praten.

Maar zij kon hem toch niet wegjagen ; hij liet zich ook niet verjagen; het was zoo lang geleden, dat zij elkaar gezien hadden. Loppen stelde zichzelve gerust daarmee, dat zij het madam vertellen zou wanneer zij thuis kwam, nu moest het maar gaan zooals het kon.

Dat deed zij echter niet; toen het op stuk van zaken aankwam, had zij geen moed; en Svend ging voort haar een paar maal in de week te bezoeken, — liefst Zaterdagavond.

Of madam Späckbom iets vermoedde, kon zij niet te weten komen, maar het hinderde haar; toch kon zij er niet toe komen om toe te geven. Het werd ook moeielijker, hoe langer het duurde, en op het laatst had zij niet den geringsten lust om met madam vertrouwelijk te praten.

Daar was zooveel zonneschijn in Juli en Augustus en daarvan kwam zoo weinig in madam Späckbom’s nauwe straat.

Loppen zat bij het raam en zag op naar den heme] en zij dacht zoolang aan Svend en aan de tegelfabriek en aan al die blanke parels, die van het waterrad huppelden en aan des kosters rozen. Zij [ 60 ]ademde zwaar; wat zou zij veel voor zulk eene roos geven !

Den volgenden Zaterdag bracht Svend er haar een. Daar waren er wel twintig van, zeide hij; men rook de lucht over den geheelen weg en dit jaar hingen ze over den muur, zoodat het onnoodig was om erover te klimmen.

Toen hij weer moest vertrekken, om half negen, opdat madam hem niet zou kunnen verrassen, wilde Else hem tot den hoek wegbrengen. De roos hield zij in de hand, zij was bijna verwelkt en hij lokte haar, dat zij zou mee gaan om werkelijk alle te plukken.

Maar zij wilde niet en verklaarde hem voor de twintigste maal, hoeveel wijzer het was als zij zoo lang mogelijk bij madam bleef, dan konden ze liever zien, dat ze tegen den herfst trouwden.

Svend hoorde haar geduldig aan en zoo kwamen ze van den eenen hoek naar den anderen, over de heuvels achter de stad. Toen hij haar zoover gekregen had, pakte hij haar om haar middel en zeide: „Wees nu niet dwaas, Else! wat wilt gij daar beneden in dat sombere ziekenhuis ! Zie hoe frisch en mooi het hier is.”

Hij was weer bruin geworden van de zon; het warme Zigeunerbloed steeg hem naar de wangen en de tanden schitterden in het halfdonker. Zij kon hem onmogelijk weerstaan, zoo driest en reisvaardig als hij daar stond; gelukkig en gedachtenloos liep zij met hem weg in den stillen mooien zomernacht.

„lk heb het u vooruit gezegd, juffrouw Falbe!” riep juffrouw Spiickbom, half bitter, half triomfeerend; „zij blijft hier,” zei ik, „tot zij weer frisch is, dan [ 61 ]loopt zij weer weg. Want ik ken dat bloed, ik! en behalve dat, hoor ik nu, dat hij, haar jongen, van een Zigeunergeslacht is; had ik dat maar geweten, dan zou ik hem nooit toegestaan hebben, haar weg te brengen op dien onzaligen ayond.”

„Het zou toch nog kunnen gebeuren. dat zij terug komt,” bracht juffrouw Falbe ertusschen.

„Ja, laat haar dat eens probeeren,” riep madam dreigend.

„Maar madam Späckbom! Gij wilt toch uw handen niet, heelemaal van haar aftrekken.”

„Ja zeker wil ik dat, juffrouw Falbe! Zoo waar als ik Carolina Späckbom heet! Het zou zonde en schande zijn om zoo iemand te helpen; die zich niet wil laten helpen; er zijn er waarlijk genoeg die er meer behoefte aan hebben.”

„Ja maar degenen, die zich niet willen laten helpen, hebben juist het meeste behoefte aan hulp.”

„Excuseer, juffrouw Falbe! maar daar is niets geen logica in; soms bent u al te wijs en geleerd, geheel als dr. Bentzen; ja dat wil zeggen, u bent wel tienduizend maal beter in ieder opzicht, dat is niet te vergelijken !” voegde madam erbij, geheel verschrikt erover, dat zij er toe gekomen was om de voortreffelijke juffronw Falbe met iets zoo afschuwelijks als dr. Bentzen te vergelijken.

Het werd een harde winter voor de armen. Het gold nu maar een van de weldoende dames machtig te worden, die hulp van de verschillende vereenigingen bracht. En de hulp kwam tot velen, en deed goed, waar zij kwam. [ 62 ]

Maar er waren er ook onder, wien het niet gelukte om de hulp te bereiken, en velen, tot wie de hulp niet neerdalen wilde. Want daar waar schuld zich met de ellende vereenigde, kan de hulp eerder een vloek worden, en het was een zonde om het brood te nemen van de waardig behoeftigen, die met tranen en zegeningen dankten.

Loppen kreeg niet langer hulp; allen werden het langzamerhand moe haar te helpen. Toen zij en Svend in den laten herfst van de tegelfabriek naar de stad getrokken waren, leefden ze vlot een week lang van de rest van zijn zomerverdienste ; maar toen die op was, hadden ze geheel niets meer.

Want, wat madam Späckbom eenmaal gezegd had, dat Else en Svend bij elkaar pasten, was maar al te waar. Zij waren juist even lichtzinnig, even blij om goed te leven en ongeschikt om te verdienen. Svend was in dat opzicht nog de beste; maar hij verdronk het verdiende loon dadelijk.

Loppen daarentegen slaagde erin om de een of andere weldoende dame een tijdje voor den gek te houden, maar toen dat een eind nam, was zij door de heele stad zoo erg berucht, dat zij geen plaats meer wist, waarheen zij zich zou wenden.

Toen verliet zij Svend en volgde een ander die nog net een paar schellingen had; kwam naar hem terug en verdween weer zoo dat niemand goed wist, waar zij zich ophield.

Zelfs juffrouw Falbe had haar uit het oog verloren. Op vergaderingsmiddagen pleegde de inspecteursvrouw Loppen als een voorbeeld te noemen hoe het met onmatige vrouwen uit het volk afloopt, als zij eenmaal [ 63 ]op het verkeerde pad komen, en de heeren staarden melancholiek in hun champagneglazen, en verwonderden zich erover, hoe gering de moreele kracht bij de lagere klasse was.

Else dacht en droomde niet langer, zij schaamde zich niet, noch had meer berouw.

Van dag tot dag vocht zij zich door de ellende heen, lachte wanneer het aangenaam bij leven en drank was, en liep door de stad als zij in nood was.

Ten slotte zonk zij zoo diep, dat zij kellnerin in een kroeg bij de haven werd, waar zij bier met vreemde matrozen dronk.



Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Else/4&oldid=156143"